Anekdoten.
De zevende dochter van
koningin Mab.
Prinsesje Elsa was in het park van Konin-
ging Mab, haar mooder, met een bloemetje
iuaschen do tanden- „Uw Hoogheid vergo-
ve mij," zei baar gouvernante, „maar het
is hoedeznaai niot zooals het hoort, vooial
niet voor een prinsesje, om zoo met een
bloemetje in den mond te loopen. Uw Hoog
heid woet zeker ook niet, het gevaar dat er
verbondon is aan sommige bloemenrozen
steken, anjelieren geven hoofdpijn, klapro-
zon doen insLapen en hoevele bloemsteeltjes
nog houden een liebt vergif in, dat <likwijls
koorts geeft, ja soms zelfs den dood be
werkte" „Ooh kom, wat praat jo toch, oude
ongeluksprofete; de dichters zeggen
juist, dat bloomen mijn zusters zijn, en ik
wil overal bloemen om mij heen zien; laat
me dus verder ongestoord mijn wandeling
vervolgen-"
En er hielp niets aan; weg was het wat te
vroolijke, drukke prinsesje, en steeds liep
zn maar verder door, tot ze eindelijk aan
een grooten turn kwam, die door een groen
geverfd hek gesloten was, maar daar gaf
onze Elsa niets om want kalm verschafte
zo zich toegang on dwaalde daar tusschen
]de vele goed onderhouden paden ©n paad
jes, terwijl ze genoot van de tallooze rozen,
■nnjelienren, leliee en tulpen; van alles
stond er daar in dien tuin: het een al
.mooier dan het ander. En daar zag ze
ineens tusschen al die fraaie, gekweekte
soorten een kaarsje van een paardenblocm
fluks plukt© ze dit af en blies do pluisjes
naar alle windhoek on, terwijl ze zo vroolijk
nazag. En zoo aandachtig keek ze daarnaar,
dnt ze niet eens merkte, hoe daar een man
aankwam, die haar dan ook hevig vor-
schrikte, toon hij ineens met een grove
stean zei: „Wat doe jo daar; wie heeft je
permissie gegeven, om mijn mooie bloeme
tjes te plukken 1" „Maar ik pluk heelemaal
uw bloomen niet; ik geniet er alleen maar
van en ruik er aan."
„Pluk je ze niet? En die dan? die'ja
daar in je hand hebt."
„O, maar dat was maar een paarden
blocm, dus eigenlijk een onkruid, die er
tusschen verdwaald was 1"
„Je bent zelf een onkruid, jij! Ik ben de
eigenaar van dozen tuin, de toovenaar
Wonderkruid en ik verzokor je, dat als jo
FEUILLETON.
HET LOTERIJBHIEFJE.
6) -
H oofdstuk VTII.
Scboonc droomen.
N.idat Wim zijn ezel dus te eten had ge-
g; ven, leidde hij hem weer zooals gewoon
lijk, naar het kleine stukje weiland, dat
aan een van de bewoners van de „buiten
wijk" toebehoorde en waar ons arm
sjinuwtje dus ruet binnen mocht gaan,
uiaitr alleen inoar eens genieten van het
6choone uitzicht, op het anderhalve salado-
struikje, dat daar groeide.
Niet zoodra zag Licsje haar beide vrien-
'den de wandeling beginnen, of ze holde op
hen ai en riep al van verre „Dag Wim,
dag Grauw 1"
„He Liesje? Ben je ai uitgerust van on
zin tocht van gisteren?" vroeg Wim be
lang stel lend: „O je, ja, hi>, ik zou wel eiken
dag zoo'n ritje willen doen, jij niet? Maar
Grauwtje mochten we wel liever vragen,
hoe hij het maakt; hij is zoo mager, vmdt
je ook niet?" „Och ja," zei Wim, pliilo-
sofisch, „hij verlangt misschien terug naar
zijn weiden en velden, want hij is op het
land geboren, moet je denken." „Zou het
heusch zoo mooi zijn buiten, Wim?" vroeg
Lies, terwijl ze rustig tegen den boenigen
rug van den melancholieken grauwen
vriend aanleunde.
„O ja, vader heeft het me ééns laten
zien; toen zijn we heel, heel ver buiten de
stad gewandeld, waar jc allemaal boomen
en velden aag en het was er prachtig 1"
binnen drio dagen dat paardenblocmkaarsje
niet weer hebt kunnen opbouwen, dan woidt
jo mijn meid, en dan moet je harken en
wieden, en meston on gieten en al het tuin
werk doen, dat hier noodig is in die groote
uitgestrektheid.
Ons prinsesje stond het huilen nu nader
dan het lachen, want ze hield wel heel veel
van bloemen, maar van tuinieren had ze niet
veel verstand en haar handjes waren er ze
ker niet bijzonder voor ingericht.
Gauw begon zij de pluisjes bij elkaar te
zooken. Maar makkelijk ging dat niet. Ein
delijk daar zag ze er een in den wind vliegen
en zij het vlug achterna; maar eiken keer,
als zij het wat meer naderde, fuut! dan
vloog het weer weg; en in het vuur wn
haar achterna loopen viel ze daar ineens
pardoes op een witte geranium, waar mid-
denop een vreemd insect zat, dat met zdjn
groote, ronde oogen haar aandachtig gade
sloeg. Ze kende een sprinkhaan heel goed;
daarvoor had ze dikwijls genoog ©t achter
aan geloopen, maar deze was nu al zóó groot
en zoo glinsterend groenVoorziohtig stak
zij er de hand naar uit, nqaar het beestje be
woog zich niet bij 6obeen als verstijfd en
liet zich zonder eenige moeite vangen. Elsa
vergat den heelen toovenaar en de haar op
gedragen taak; en omdat zo tooh op rboest
staan, uit die gebukte houding, waarin zé
nu wan en daarvoor natuurlijk haaT beide
handen noodig zou hebben, maakte ze een
knoop los van haar lijfje, om daar den
sprinkhaan een plaatsje te geven, vlak te
gen haar aan. Vóór ze dit plan nog ten uit
voer kon bron gen, was het insect alweer op
het zand gesprongen, tot haar heel groote
spijt... en.... veranderde ineens in een
sohoonen ridder, die haar do hand bood,
om haar te helpen opstaan Van het hoofd
tot de voeten was hij bedekt met een schit
terend harnas; alleen de klep van zijn
helm had hij opgeslagen, terwijl hij haar
verrukt aanstaarde. „Schoone Prin6eg
Elsa," sprak hij, „ik ben Prins Sprinkhaan
en ik was hier in den tuin gekomen, om een
bouquetjo te plukken voor Prinses Krekel,
naar wier hand ik dong. De toovenaar heeft
mij echter gesnapt en heeft mij toen in een
sprinkhaan veranderd, terwijl hij mij met
een vrecsclijke tooverspreuk bezwoer, dat ik
in die gedaante zou blijven, totdat een lief
Prinsesje, dat het bouquetjo waardig was,
mij in haar hand zou nemen en mij liefkoo-
zend beschouwen. Prinses Krekel hoeft zich
„Zou ik óók niet eens mee mogen, op
zoo'n tochtje?"
„Ik beloof je, Lies, ik zal je er eens
brengen; en waoht maar, als dat lootje van
mijnheer de markies niet opgecisoht nordt
door den waren eigenaar, dan neem ik je
natuurlijk mee naar mijn buiten verbluf;
d&t zal heerlijk zijn!"
„O ja, natuurlijk, zoo'n buitenverblijf Is
altijd buiten; daar had ik nog niet eens
aan gedacht," zei Licsje, nu op hiar boort
heel kalm. „Ja, en het is eon echt huis,"
ging Wim, opgewonden, verder; want door
zijn verblijf in een woonwagen had hij een
bijzonder respect voor alles wat maar huis
heette'. „En als er dan een tuin bij is," zei
Liesje, „dan zullen wc 'm vol disteh laten
groeien, dan heeft, grauwtje eiken dag een
smulpartij."
„Maar," zei Wim, incons bedachtzaam,
„we moeten ons nog maar niet &1 te blij
maken, want jo weet wel, mijnheer de mar
kies heeft gezegd, dat de ware eigenaar
rich misschien heel makkelijk nog aanmel
den kon, juist omdat er aan den anderen
kant van het briefje een paar regels ge
schreven staan."
„Ja, dat begrijp ik best," zei Liesje,
„maar we kunnen toch wel vast wat plan
nen maken* voor als het eens zoo was."
„Zie je, allereerst zal vader dan de stoel
tjes in den draaimolen vergulden en er een
paar vernieuwen, die het erg noodig heb
ben."
„Ja, en dan geef je heel dikwijls een
toertje voor niks."
„En dan zullen we ook een tweeden
ezel er bij nemen, dan hoeft grauwtje niet
altijd mee te gaan."
niets aangetrokken van mijn plotseling ver»
dwijnen; zij is den heelen zomer lustig blij
ven doorzingen 1 Maar gij, Prinses Elsa,
hebt mij gered en allee wil ik doen om U
op mijn beurt, uit uw lastigen toestand te
helpen verlossen."
„Helaas, Prins Sprinkhaan; ik gelooi
niet, dat daar veel kans op is, want ik moet
do honderd pluisjes van dit paardenblo©
menkaarsje weer bij elkaar vinden, en ik
heb er nu pas tien."
„O, dat is niets, Prinses, ik zal u wel hel
pen; gedurende mijn leven als sprinkhaan
ben ik erg thuis geraakt in het rijk der in
secten en ik weet, dat zij u nu van onsohat-
ba-ren dienst kunnen zijn." Dit zeggende
floot Prins Sprinkhaan: „Krekeltje, kre
keltje 1" en onmiddellijk verscheen daar een
kaboutertje, in het donkergrijs gekleed, met
een korten brook en magere spillebeentjes.
Dien legde de Prins het geval uit, en onmid
dellijk riep die nu met zijn cri, cri, cri, een
heirlcger van kleine nijvere krekeltjes, die
hij do opdracht gaf, om naar de paa:nden-
bloem pluimpjes te zoeken; ook riep hij de
hulp der vlinders in en ten laatste nog van
de bijen, om al die pluisjes weer tot een
kaarsje aaneen te voegen met haar lijm
achtige was. Dit toonde d$ Prinses toen aan
den .toovenaar, die er zóó versteld van was,
dat hij zonder een woord te spreken, het hek
opende voor hen beiden en Prinses Elsa er
do Prins waren een gelukkig paar den vol
genden zomer.
Reuzenboomen.
Men vertelt van een ceder op den grond,
die toebehoort aan een kasteel in Bretigny
in Frankrijk, dio een hoogte heeft van 55
meters. Zijn stam heeft een middellijn van
2.8 M. en dus een omtrek van ruim 8 Meter.
Welke kleuren kan hef zee
water hebben?
Het water op zichzelf is Hauw van
kleur. Die andero tinten worden veroor
zaakt door de bijmenging van vaste self-
standigheden en bovenal het verschil rat»
het zoutgehalte heeft verandering van d»
diepte van het blauw ten gevolge.
De groene kleur van het zeewater wijst
in vele gevallen op een slijkachtigen, on
diépen zeebodem.
„En *6 Zondags neem je rust en dan
gaan we, allemaal, gezamenlijk naar bui
ten, grauw ook."
Hun vroolijk, opgewekt gepraat h^d het
oor getroffen van een heer, die daar dicht
bij, liep te zoeken naar het scheen. Hij was
hen genaderd, zonder dat zij bet gemerkt
hadden, en mijn kleine lozers en lezeressen
zullen makkelijk begrijpen, dat het nie
mand anders was dan mijnheer Pérard, de
oom van Andró. Bjj had zich al reeds tot
vrouw Dubbel gericht om inlichtingen cn
die had hem gezegd, dat Wim's vader
's morgens altijd uit was, maar ze had
hem van verre zoontje Wim gewezen, die
met Liesje in gesprek was, zooaJs wij we
ten. Ongemerkt was hij hen genaderd, en
had uit hun gebabbel vernomen, dat zijn
loterijbriefje in him handtn was, naar hij
begreep en dat hij een lot van 15,000 gul
den had getrokken
Dit maakte, dat hij nog dubbel opmerk
zaam werd op Wim, en wat hem vooral trof,
hém, den werkzame man, dat was: dat
Wim er heelemaal niet van sprak om dan
op te houden met werken als zij eens het
geluk hadden, zoo rijk te worden, maar hij
wilde steeds door gaan met de uitoefening
van zijn bedrijf, alleen alles maar op wat
royaler en milddadiger schaal.Dat was
nog eens een jongen, die hem leek. Daar
kon nog eens een man uit groeien, zoo
dacht mijnheer Pérard bij z;chzelf en on
willekeurig vergeleek hij zijn neefje met
dezen Wim. Het kwam natuurlijk geen
oogenblik bij hem op, dat aardige ronde
sommetje van 15,000 gulden zóó maar er
aan te geven, maar wel was hij vast beslo
ten beide jongens nog eens een paar
weekjes goed gade te slaan, waardoor hij
13IS EZEL.
De ezel is nu eenmaal gomaakt tot het
zinnebeeld van domheid, maar van allo
spreekwoordelijke ondeugden, waarvan dit
dier beticht wordt, is toch deze beschul
diging al het minst te rechtvaardigen.
Na den hond is de ezel ons schranderste
huisdier en dat hij wat koppig is welnu,
dat is juist een schitterend en overtuigend
'bewijs daarvanhij is er zich helder van be
wust dat rijn instinct hem in bepaalde om
standigheden van veel moer nut cal zijn dan
al het verstand en het oordeel van zijn
meester. Zoodra hij eenig gevaar ontmoet
rijn geen scheldwoorden en geen slagen
bij machte, zijn tegenstand te breken.
Voorts moet men maar over de bergen ge
trokken rijn op den rug van den muilezel,,
om zich een denkbeeld te kunnen vormen
van de onverschrokkenheid en de voorzich
tigheid door den. ezel op rijn nakomeling
overgeplant. Hoe smaJ het bergpad ook zij,
hoe duizelingwekkend diep de afgrond ook
gape, waarlangs het voert, gaat hij zonder
bok maar 't minste of geringste blijk van
angst aan den dag te leggen. Bóvendien: de
1 manier van omgang met den ezel is meest
al verre van «ardig: Waar de ezel in dienst
is van den' arme zou men allicht meenen,
dat die onderlinge lotsovereenkomst den
meester een gevoel van mededoogen en
barmhartigheid u inboezemen, maar dit
is echter geenszins het geval en de vier
voetige, langoorige hutbewoner is dooT-
gaons van alle dieren h*>t meest te bekla
gen. Natuurlijk bestaan er uitzonderingen:
zoo heb ik een ezel gekend die bepaald ver
troeteld werd in de armst denkbare hut
en die zich, van zijn kant, dan ook onder
scheidde door een uiterst vriendelijken
zachten aard. Hij was trouw en aanhanke
lijk geworden als een hond en leefde dan
ook met zijn huisgenooten op een voet van
volkomen gelijkheid; hij behoefde niet in
zijn stal te blijven, maar mocht ook vrij op
het-erf rondloopen; het werd hem zelfs
niet eens kwalijk genomen, als hij het
woonvertrek kwam binnenstappen, waar
hij altijd zeker een liefkooeing en soms ook
wel eens een korst brood kreeg.
De ezel heeft volgens sommigen ook ge
voel voor muziek. Zoo heb ik eens gehoord
van een grauwtje, die altijd geregeld bezoek
bracht op een kasteel in de nabijheid van
zijn woonplaats. De eigenares daarvan was
in het bezit van een buitengewoon mooie
stem en soodra zij begon te zingen, ging de
ezel bij een der vensters staan en luisterde
daar met gespannen aandacht. Eens toen
een of ander lied onzen harigen muziek
liefhebber blijkbaar dieper getroffen had
dan een dier tot nog toe hoorde, verliet het
dier zijn gewone standplaats, om zonder
complimenten de kamer binnen te stappen
en daar uit alle maoht te gaan balken
waarschijnlijk, om een volgens rijn meening
bestaande leemte in het concert aan te
vullen. Ook ha zijn dood maakt hij zich
verdienstelijk op muzikaal gebied, aange
zien hij de allerpuikste vellen levert voor
het bespannen van trommels en de beste
scheenbeenderen voor de vervaardiging van
klarinetten.
Maar de ezel is haatdragend en koestert
ten diepgewortelden wrok, waar het on
dergane mishandelingen betreft. Zoo was
eens een brievenbesteller eigenaar van een
kleinen ezel, die hij bij verschillende gele
genheden onbarmhartig had afgeranseld.
Eens toen hij moederziel alleen met grauw
tje in het weiland was en dezen den halster
wilde omslaan, pakte het dier hem met zijn
tanden bij den duim van de rechterhand.
De geheele vinger was als in een ijzeren
schroef geklemd De man schreeuwde en
gilde; hij trachtte zich los te rukken; hij
trapte het dier en sloeg het met de vrij
gebleven hand; hij viel op den grond neer,
ineenkrimpend van pijn; maar de ezM hield
rijn prooi stovig vast, we! tien minuten
lang, die den ongelukkige een eeuw toe
schenen. Eerst toen een buurman op het
gejammer kwam toeloopen met een dikken
stok gewapend, liet het verwoede dier den
duim los. Hoe zou het verder zijn gegaan,
als die man niet tueschenbeide wes getre
den en wat zou het lot van onzen armen
brievenbesteller rijn geweest, als de ezel in
plaats van maar één vinger, zijn geheel©
hoofd t« pakken had kunnen krijgen?
Verlegen.
Lode wijk XV van Frankrijk was onbegrij
pelijk verlegen tegenover vreemden en vond
zeer zelden het rechte antwoord. Toen op
zekeren dag de Prins de Ligny hem het be
richt bracht van een belangrijke overwinning
wist hij op dat oogenblik niets anders te
vragen clan: „Draagt veldmaarschalk Darin
zijn eigen haar of wel een pruik 1" Dit ver
telt de Prins de Ligny ons zelf in zijn ge-
donkschrift.
Niet al te dankbaar!
Een beer wierp zich op een jager co
maakte zich gereed hem te verscheuren, toen
de knecht van den jager toeschoot en den
beer met zijn bijl doodsloeg.
„Dat heb je mooi gedaan zei de gered
de, terwijl hij opstond; „als je zijn huid
niet aan stukken geslagen hadt, zou ik ze
duur hebbon kunnen verkoopen."
Ingez. door Cato Vallentgoed.
Puike waar.
Een dame komt hoogst ontevreden in
een parapluiewinkel cn zegt:
„Drie dagen geleden heb ik deze para-
pluie bij u gekocht, en zie nu eens hoe ze
er al uitziet.''
Do winkelier beziet de parapluis aan
alle kanten, sohudt bedenkelijk het hoofd
en zegt eindelijk:
„Heeft u ze misschien toevallig nat laten
worden, mevrouw?"
Ingez. door H. M. v. d. Berg.
Schoolmeester tot Jan, in den winter
„Jan wat is „koud" in het Latijn?"
Jan: „Och, mijnheerI ik ben het. op het
oogenblik vergeten, maar ik voel het in de
toppen van mijn vingers."
Ingez. door „Azalia."
Leeraar (tot een meisje, dat eenigen
tijd, wegens ziekte, de school verzuimd
•heeft):
„En wat deed Lodewijk te Zestiende
toen?"
Meisje: ,,'t Spijt me, maar ik was er
niet bij, meneer
Ingez. door „Ean Raadselvriacdj
Dc Magneet.
Leeraar: „De magneet ia een kracht, die
andere lichamen aantrekt."
Frits: „Dus is mijn vader een magneet?"
Leeraar: „Hoe zoo dan, domme jongen?"
Frite: (naar zijn ooren grijpend): „Van
daag heeft hij er mij nog aan beetgeno
men."
zich een beter oordeel zou kunnen vormen
over beider goeden wil.
„Ben jij Wim?" vroeg mijnheer Pérard
eindelijk.
„Ja., mijnheer," antwoordde onze vriend,
wel een beetje verwonderd daar ineens een
mijnheer achter zich te zien staan. ,,Ik
ben de kleine Wim en mijn vader is groote
Wim."
„Hoe oud ben je?"
„Tien jaar, mijnheer."
„Zoo, en ga je naar school?"
„Neen, mijnheer, want mijn vader heeft
tnij te veel noodig."
„Maar als jo nu in de gelegenheid ge
6teld werd, om naar school te gaan, zou je
dan goed leeren?"
„Wim, Wim I zeg dan toch, hoe je juist
verlangt er naar?'' riep Liesje, vol vuur.
„Zoo, zou je zoo graag naar school
gaan?" vroeg mijnheer Pérard weer.
„O ja, mijnheer," antwoordde Wim',
„maar daarom weet ik nog niet, of ik
goed zou kunnen leeren."
„Maar j© weet dan toch wel, of je goed
je best zou doen of niet."
„Natuurlijk, zou ik dat; als vader toch
uitgaat om zijn rondte te maken in de
buurt, doet hij ook wel al zijn best, om
maar klanten te lokken I en als Liesje's
vader zijn waar gaat rondventen zet hij
ook zijn beste beentje voorzei Wim met
glinsterende oogen.
Mijnheer Pérard genoot met recht van ai
dat jeugdige vuur. Beschermend legde hij
zijn hand op Wims hoofd, en liet hem de
boodschap achter, dat hij dien middag
eens aan moest komen met rijn vader.
Om één uur stonden dan ook groote
Wim en kleine Wim bij den heer Pérard
voor de deur cn kleine Wim werd zoolang
in de huiskamer gelaten terwijl vader Wira
met don heer Pérard op zijn kantoor bleef
spreken.
Na een groot halfuur werd kleine Wim
daar ook geroepen en zijn vader sprak te
gen hem: „Vandaag wil majnheer je hier
houden."
„En wie zal dan de pauken slaan'"
„O, dat komt wel in orde; ik zal me voor
éénen keer wel eens zonder jou weten te
helpen.
Hoofdstuk IX.
De eerste dag op school.
Zonder meer te zeggen ging vader Wim
weg en het kind dacht, dat hij alleen was
met mijnheer Pérard, toen hij ineens André
zag staan, in een hoek van de kamer, met
een heel benauwd gezicht. Vroolijk wou hij
toeloopen op zijn kameraadje, toen mijn
heer Pérard hem terug hield en op stren
gen toon zei: „Ja dat is mijn neefje An
dré; hij zal je vandaag vervangen bij je
vader; hij beweert dat dit zijn roeping is,
maar dan moet hij natuurlijk ook jou klee
ren aan hebben; dus moeten jullie maar
even verwisselen van goed."
Wim herinnerde zich wel, dat Andró
had gesproken van een heel strengen com,
en te oordcelcn naar het uiterlijk, was
mijnheer Pérard ook lang niet makkelijk.
Maar omdat zijn vader nu eenmaal gezegd
had dat hij daar blijven zou, kwam het
ook bij Wim niet op, om ongehoorzaam te
zijn. Toen de omwisseling van kleeren had
plaats gehad, beval oom aan zijn neefje,
om zijn schooltasch te gaan halen en on
middellijk keerde André terug met zijn
tasch vol boeken, blij, dat hij er nu zoo
radikaal af zou komen. Wim begon hét ook
goed te begrijpen nu en zei met stralend
gezicht: „Mag ik nu naar school?" „Ja
vent, en nu zal ik je meteen eens zeggen,
hoe de zaken hier eigenlijk staan: Ik heb
mijn neefje André bij mij in huis genomen
en hem op een goede school gedaan in de
hoop, dat ik een knappen jongen van hem
maken kon; maar tot mijn groote spijt en
ergernis beantwoordt hij totaal niet aan
die verwachting. Nu wil jij graag, dat heb
i'c al aan je praten gemerkt en daarom
zal ik het nu eens met jou probeeren. Met
je vader heb ik afgesproken, dat je
voortaan naar school zou gaan, en, omdat
je natuurlijk erg ten achteren bent zal ik je
thuis laten les geven, om je bij te werken,
in de hoop, dat je goed profiteeren zult
van het onderwijs, waar ik trouwens niet
aan twijfel."
Tot mijnheer Pórards groote verwonde
ring gaf Wim geen boe of ba antwoord; hij
had gedacht dat het kind erg opgetogen
zou zijn, maar er scheen iets te zijn, waar
Wim het nog niet heelemaal eens was.
„Is er nog iets, wat je op je hart hebt?"
vroeg mijnheer Pérard, wel een beetje
teleurgesteld.
„Moet ik... moet ik altijd hier blijven?'
vroeg Wim, op onzekeren toon.
„Ik geloof wel, dat dit verkieslijk zou
zijn, in verhand met je heele opleiding.
Maar je zult het hier heel goed hebben;
als jij maar ie best doet, dan zullen mijü
vrouw en ik heel vriendelijk voor jc zrijn,
dat beloof ik je."
(Wordt vervolgd)*