VGDR DEJEUGD
I6IDSCH DAGBiAD
No. 15216. Woensdag 29 September. Anno 1909,
Een enkele karakterfout
a
„Hoe jammer toch", hoor en wij dikwijls,
,,dat die jongen of dat meisje nu juist dit
tflf dat gebrek heeft. Het is anders zoo'n
goed kind)!" Ja, maar daar zit het 'm nu
juist, in dat anders! Dat eene gebrek kan
weer tal van fouten in het leven roepen,
die het anders zoo goede kind ten slotte
yolkomen ongelukkig kunnen maken. Den
ken we ons eens een meisje, dat erg
driftig is, maar voor het overige versierd
met alle denkbare deugden, se heeft een
goed hart, een verstandig oordeel, veel
smaak, ze ia beleefd, billijk en al wat ge
maar wilt. Maar, zooals gelegd is, ze is
erg driftig I Nu is het logisch, dat ze al het
andere maar zijn zal, zoolang ze n i e t drif
tig is. Maar daar krijgt 2e nu op eenmaal
zoo'n booze bui. Toont ze nu nog 'n goed
hart?
Getuigen haar driftige, onberedeneerde
woorden nu nog van een verstandig oordeel
of van een fijnen smaakt Wordt ze niet
dikwijls grof, onbeleefd en onbillijk? Het is
tevens te vreezen, dat ze zich in die oogen-
blikken van drift veel meer vijandinnen zal
maken, dan ze door haar goede hoedanighe
den ooit weer als vriendinnen kan terug
winnen. En nu is het bij de een drift en
hij de onder ijdelheid, traagheid, humeu
righeid, of voorbarigheid, allen hebben we
toch zoo één enkele karakterfout, die zich
telkens opnieuw weer openbaart. Maar die
ééne fout vooral in het oog gevat: ze wint
het letten op verscheidene andere uit! Wie
zijn Achilleshiel on kw es tb aar maakt, is
niet gemakkelijk meer te treffen en voor
wie dit niet verstaan de volgende verkla
ring: Achilles was een van de Grieksehe
helden uit den Trojaanschen oorlog. Bij zijn
geboorte was aan zijn moeder, Thetis, voor
speld, dat haar zoon een vroegen dood zou
sterven. Maar rij dompelde bet kind onder
in de wateren van den Styx en dit zou
hem volkomen onkwetsbaar maken. Onge
lukkig had Thetis haar soon vastgehouden
bij den hiel, en ziet: dit was rijn kwetsbare
plek gebleven, want- toen hij, na tal van hel
dendaden, ook dbor zijn vijanden voor on
overwinnelijk gehouden werd, trof hem een
pijl van Paris in den hiel en de zoo eenïg
,ten strijde uitgeruste held zonk neder. En
deze tragische geschiedenis van Achilles nu.
herhaalt rich telkens en telkens weer in ons
aller leven. Of zijn het niet juist onze klei
ne tekortkomingen, waarvan we geregeld
den meesten last hebben en die ons telkens
de leelijkste parten spelen. Met zelfbeheer-
"schrng echter moeten we die kleine, dage-
lijksche verzoekingen overwinnen, anders
worden zij ons ten laatste de baas en" worden
wij zelf de dupe, van zoo één, enkele, kleine
karakterfout.
BOBBY EN DE WIND.
Bobby liep langzaam den heuvel o-p en
lelrte voortdurend op de witte madeliefjes,
terwijl hij zich verwonderde, hoe ze toch zo
aldoor met haar kopjes naar elkaar toebo
gen, alsof ze wat zeggen wilden. Er was oen
heerlijke blauwe lucht boven zijn hoofd en
prachtige gouden zonneschijn viel tusschcn
de boomen; en terwijl onze Bobby zoo ver
rukt in het diepe azuur staarde, struikelde
hij daar ineens over een bosje distels en
viel languit op het natte bedauwde gras. Hij
lachte er eens hartelijk om, maar scheen
nog geen plan te hebben, om op te staan
en sprak zoo voor zich heen: „Och, ik ben
toch maar zoo alleen; ik heb niemand om
mee te spelen en dus zal ik hier maar een
beetje blijven zitten, het is hier toch zoo
heerlijk en dan ga ik eens goed luisteren
naar de krekels en kijken naar de sprink
hanen;" en terwijl hij dat nu zoo zei, kwam
er een flinke rukwind en die trok hem do
pet- van het»hoofd. „Hoe vreemd!" sprak
Bobby weer, „daar zoo even was er heele-
maal geen wind, alles was even stü en roer
loos en nu ineens blaast het verschrikke
lijk." Het was echter geen koude wind en
behaaglijk liet hij rich dien langs voorhoofd
en keel strijken en genoot van rijn frisch-
heid. „Hè, Mijnheer de Wind?" riep hij.
„Wat ga je nu beginnen? Wat wil je eigen
lijk van mij En onmiddellijk hoorde hij
een stem, vlak naast zich: „Je beklaagde
je, dat je niemand hadt, om mee te Gpelen,
hè? Nu, willen wij dan makkers rijn? Ik
mag ook wel eens zoo'n spelletje." „Waar
en wie ben je toch?" riep Bobby. „Ik hoor
je wel, maar ik zie je niet." „Neen; dat
wil ik ook wel gelooven" anfwoordde de
wind, want die was het, „maar je zult mij
wel merken, is dat goed?" „Best,"
juichte Bobby, verheugd dat hij weer ein
delijk een kameraadje zou hebben; en van
plezier gooide hij rijn pet in de hoogte en
wou die weer opvangen; maarmis
de wind pakte ze af en nam ze en onze Bob
by had halswerk om ze in te halen en tui
melde eindelijk ademloos op het fris ach©,
natte gras. „Nu wie van ons tweeën, zou nu
wel het meeste plezier hebben gehad,
baasje?" vroeg de wind. „Ik weet niet,"
antwoordde Bobby, „maar ik vind het echt
leuk!" „Nu, vooruit dan, we zullen nog eens
rennen om het hardst" zei de wind en daar
floot hij het uit van plezier, terwijl hij al
les door elkaar schudde, en Bobby er achter
aan, zoodat hij niet meer kon ten laatste.
„Nu Bobby, hoe aardig ik het vind, zal ik
nu toch maar ophouden, anders wordt je
veel te moei." Bobby had er ook genoeg van
nu; hij lag languit op den grond en luister
de naar het zachte lispelen van den wind,
dat hem ten laatste de oogen sluiten deed.
„Ik zal je eens een verhaaltje vertellen,
Bobby lief," fluisterde hij teeder. „Hè, ja!"
bedelde Bobby, terwijl hij rijn pet afgooide
en de handen smeekend ophief. „Je weet
wel, dat ik mij ook vreevelijk eenzaam kan
voelen soms Bobby, want- ik moet alleen
door de bosschen trekken en de toppen der
hooge woudreuzen daar doon wuiven; ik
maak hun het leven frisco, maar 's avonds
ben ik erg moe. Dan moet ik weer naar
de enorme watervlakten en de golven daar
opwerpen en doen loeien en brullen; en dat
is niet opgewekt want dan ben ik daar hee-
lemaal alleen op de groote, wijde oceaan,
met niets een zwaar bewolkte luoht bo*
ven mij, waar ik haast niet naar durf op
kijken; en de visschen zijn ook zoo bang
van mij, dat ze zich geen enkele keer aan de,
oppervlakte van het water vertoonen.
en toch wil ik ze geen kwaad doen," zuchtte
de wind. Maar toen ineens weer juichte hij|
met zilveren trillerklank in de stem: „Maar,
ik heb ook wel mijn uitspanning, zie jedan
loop ik en dan ren ik door de wedden, trek
de boomen even aan de blaadjes, en laat
bet frissche, klare beekje event jee rimpe
len, rbrn kus ik de bloemen en vertel haar)
wat ik zoo al zag op mijn reizen en in het,
voorbijgaan neem ik wat van haar lekkeren;
geur mee en voer dien naar plaatsen waar.
heelemaal geen bloemen rijn. En nu vandaag,
had ik weer zoo'n vrij oogenblik en daarom
hebben we zoo heerlijk geravot samen, maan
na moet ik gauw weer weg, zie je."
„O," zochtte Bobby, „ik houd toch zoo,
veel van je lieve wind, zoo vreeselijk veell
Toe ga nu nog niet weg
„Nu laten we dan nog even krijgertje spe
len, samen," sprak de wind en weg vlogen
ze, alle twee even dol, tot Bobby met bolle,
roodc wangen en naar adem hijgend, einde
lijk beneden aan den heuvel stond. „Ga je
werkelijk heen nuf' vroeg hij treurig. ,,Ja
berusch het moet. Bobby-baas. Ze wachten op,
mij, daar ginds achter de heuvels. Maar ik
zal altijd nog blijven denken aan dat heerlij
ke uuitje met mijn nieuwen vriend. Nog eeu
raad wil ik je geven, vóór wij scheiden, moet
je nog een6 een flinken ferme® toug van mij
inademen dan zal je altijd gezond en wel
zijn." Bobby, deed het en hij kreeg zoo'n
heerlijk licht gevoel over rich, of niets hem
te ver of te hoog meer zou rijn. „Nn, vaar
wel Bobbymisschien zul je mij nog wel
eens weerzienen het was Bobby, als
hoorde hij steeds die veel belovende echo:
„eens weerzien! eens weerzien
Wat uit don vreemde komt is goed.
Onze landgenoot Van Blankenburg was,
een goed componist en toch maakte rijn
muziek geeu opgang. Tot rijn spijt moest
hij ondervinden, dat- het aantal stukken van
vreemde meesters, die weinig bete ekenden,
een goed onthaal vonden, eu voor en na
gespeeld en toegejuicht werden, terwijl men
voor de rijne den neus optrek. Hij begreep,
dat de domme menigte, die muziek alleen
prees, omdat zij uit Italië kwam, en dat
de zijne, indien men slechte meende, dat
zij van daar kwam, even goed zou ontvan
gen worden. Hij vertaaide dus rijn naam in
het Italiaansch en schreef op den titel zij
ner volgende stukken niet meer: Van Blan
kenburg, maar di Castelbianoo. Het gelakte
uitnemend. Die stukken werden geprezen
en verkocht. Toen dit ©enigen tijd zoo ge-j
duurd had, maakte hij 't publiek bekend met
het kunstje, dat hij vertoond kad, hopende,
dat nu zijn naam als componist genoegzaam
gevestigd was. Maar bij bedroog rich zeer:
zijn werken werden weer even weinig ge
acht als in den eersten tijd. Het scheen, dat
tegelijk met rijn vreemden naam ook zijn
bekwaamheid verdwenen was J