DE DUIFJES.
reeds los gemaakte haren, naar binnen stui
ven.
„Heb ik... heb ik mijn mantel hier gela
ten V'
Plotseling ontwaarde zij het programma
in zijn hand.
„Felix, dit is van mij. Ik heb het laten
liggen.... Ach, manl"
Zij kwam snel op hem toe.
„Wat is van jou?" vroeg hij langzaam en
verwonderd, terwijl hij een mislukte poging
deed om het programma onopgemerkt in
rijn zak te doen verdwijnen. „Wat bedoel
je eigenlijk?"
Zij greep snel zijn hand.
„Dat programmaHet is van mijriep
te opgewond-en en nam het papier.
Op den rand waren eenige potloodschet
sen te zien, die muzikanten voorstelden. Fe
lix had ze in een pauze gekrabbeld.
„Maar dat is het mijne nietF'
Zij liet verschrikt het programma vallen
en staarde Felix aan. Deze begon plotseling
luid te lachen.... En beiden begrepen.
„Een volgenden keer gaan we samen, hè
Luoy? "Vind jo het goed
In een dompig vertrekje van een huisje
in een der straten van de oude stad l;gt
een jongetje van een jaar of tien met
matte oogen naar buiten, naar een plaatsje,
omringd door hooge grauwe muren, te
kijken. Het is een van de vele kinderen, die
aan de zoo treurige ziekte, de tering, lijden.
Droevig kijkt het ventje, in-droevig; het
denkt aan zijn vriendjes, die nu op school
zitten en straks, als de school uitgegaan is,
kunnen spelen, terwijl hij daar liggen moet
en lijden, totdat hij ook weer spelen kan
of.... 1
Zijn eenige afleiding bestaat hierin, dat
er zoo nu en dan eens een buurvrouw komt
kijken of dat de pleegzuster komt om hem
te verbedden. Deze brengt soms iets ver
kwikkends voor hem mede, of leest hem iets
voor. O ja, dan komt ook de dokter nog;
maar deze is niet zoo vriendelijk en doet
hem menigmaal bij zijn onderzoek pijn. Wel
troost by hem door te zeggen, dat als het
zomer zal zijn, de jongen naar een vacantie-
koloni'e zal worden gezonden, maar het is
nu pas November en hij zal nog zoovele da
gen naar de grauwe, natte muren moeten
staren, en nog zooveel moeten lijden, voor
dat de warme zonnestralen hem zullen ver
kwikken.
Ook nu ligt hij weer te wachten op zuster
Marie Hij verlangt zelf naar haar, want
hij is nieuwsgierig of zij soms ook wat voor
hem mee zal brengen.
Stil, daar hoort hij haar vriendelijke
steml
Zie, 'daar treedt de wijkzuster met een wit
pak de kamer binnen.
1 Jan zoo heet het zieke knaapje wil
dadelijk weten wat bet bevat, maar de zus
ter wil bet niet zeggen voordat Jan ach
stil heeft laten helpen. Dan wordt het pak
je open gemaakt en de matte oogen van
den zieke herkrijgen eenigen glans en een
blosje kleurt dra zijn anders bleeke, inge
vallen wangen. Een zachte kreet ontglipt
»jn lippen, doch nu geen kreet van pijn,
iuaar een van vreugde. Er zitten ruL in het
pakje, netjes in een hokje, twee kleine wit
te duiven. Zij kirren zacht, nu het papier
van hun hokje afgenomen wordt en er een
.weinig Hcht in hun nestje valt.
„Dat moet moeder zien I" roept de kleine
zieke en daarna omhelst hij de zuster, die
hem dit geschenk bracht. O, hij is zoo Wij
met de duifjesHij ziet ze in zijn gedachte
reeds op het plaatsje heen en weer vliegen
en de zaadjes In de kamer van zijn hand
wegpikken.
Vader zal wel zoo gauw mogelijk een hok
je timmeren en weldra sullen dan de duif
jes daarin hun nestje kramen bouwen.
Toen het hokje klaar was, werd het aan
een spijker, m een van de grauwe muren
geslagen, opgehangen, juist zóó, dat Jan het
goed kon zien.
Nu volgde er voor hem, een betere tijd en
hij lag dagelijks urenlang te kijken naar de
opgesloten duifjes, want ze moesten vier
weken in het hok zitten om hokvast te wor
den. Zoo gingen er twee, ja drie weken om
en Jan vlaste op den dag, dat de duifjes
losgelaten zouden worden. Eindelijk was
deze aangebroken en de diertjes werden
vrijgelaten en zij vlogen onbelemmerd op
het plaatsje rond en aten van hetgeen
Jantje voor hen strooide, ja zelfs, o wat
een heerlijkheid, van zijn handje. Zij zoch
ten tot zijn groot genoegen strootjes en be
gonnen zich in het hok een nestje te bon-
wen.
Op zekeren dag echter bleven de duiven
lang weg, heel lang. Jan werd al ongerust,
maar vader troostte hem en zei, dat de dui
ven wel zouden terugkomen; maar zij kwa
men niet, dien dag niet, en den volgenden
evenmin.
Zijn smart was groot.
Een week ging zoo heen. Van de duiven
geen spoor.
Jantje ging achteruit, hard achteruit,
vooral doordat zijn duifjes niet terugkwam
men; en de dokter zeide aan de ouders, dat
hun kind nog slechts een paar weken zou
leven.
Steeds nog lag de arme jongen, die wel
bemerkte, dat hij al zwakker werd, aan de
duifjes te denken en soms hoorde moeder
zuchten: „Och, mooht ik ze nog maar ééns
zien, één keertje, even maarl"
Het was weer een sombere dag en vader
en moeder zafc.n bij het bedje van hun lie
veling. Hij zou het niet lang meer maken.
Reeds werden zijn voetjes koud en weid zijn
gezichtje al strakker
Toen, plotseling, richtte Jan zioh op en
hij riep„O, daar zijn mijn duifj es. Wat ben
ik nu blij 1"
En jawel, daar klonk een geklap wiek en
daar daalden zachtjes de beide witte duif
jes neer en hun kleine baas deed de oogjes
dicht en sliep me' een bibden glimlach op
zijn vermagerd gezichtje in, om nimmer
weer te ontwaken. En de duifjes namen
met een zacht gekir hun intrek in bet oude
hok....
DE WALNOOT.
De noot is in 't algemeen een zeer gtfed
voedsel, hetgeen echter dikwijls te weinig
bekend schijnt te zijn.
De walnoot namelijk bevat bijvoorbeeld 17
procent eiwit, 50 60 procent vet en 9 a 11
procent koolhydraten, zoodat men dus wel
gemakkelijk een hoeveelheid vleesch van
bijv. drie pond kan vervangen door één
pond walnoten.
Daartegenover echter heeft de noot den
naam van moeilijk verteerbaar te zijn; hier
mee gaat het echter als met de meeste voe
dingsstoffen, moüilijke verteerbaaiheid
komt alleen dan aan het licht als de stoffen
niet goed gekauwd zijn.
Uit de rijpe noten perst men een zeer
goed smakende olie, die echter maar korten
tijd bewaard kar worden.
Notebladeren worden veel als voorbehoed
middel tegen vliegen en motten gebruikt.
De groene schalen van de onrijpe walno
ten moeten een zeer goed tandpoeder ople
veren.
Als inmaakvrucht heeft de noot haar juis
te rijpheid bereikt, als de innerlijke kern
reeds aanwezig is, de buitenste omhulling,
de latere, harde schaal daarentegen nog vol
maakt zaoht is, zoodat de vrucht gemakke
lijk kan worden doorstoken. Noten, die hl
azijn en suiker zullen worden ingemaakt,
worden op twee drie plaatsen doorstoken,
dan negen dagen lang in een bak met wa
ter gelegd, dat tweemaal per dag moet wor
den ververscht; dan moeten de vruchten
worden afgekookt en nadat het water is af
gegoten, moeten ze dan nog in nieuw ko
kend water zoo lang nahoken totdat ze ge
makkelijk van een naald, die er in wordt
gestoken, afglijden. Dan legt men ze nog
een nacht in water en laftt ne den volgenden
dag op een zeef uitlekken.
Op ongeveer 60 noten neme men een pond
suiker, giet© er een kopje wünftg?üin op en
brenge dit aan de kook. In dit stroop je
kookt men ook wat specerijen mee en daar
na laat men de hoeveelheid een paar dagen
in een bakje staan. Nu neemt men de krui
derijen er uit en legt deze onder in de in-
maakflesch en giet daarboven op de noten
met bet vocht en sluit de flesschen met per
kamentpapier luchtdicht af.
BiOlschaatsenrij den.
Een nieuw verkeersmiddel vertoonen de
Berlijnsche straten sedert eenigen tijd: de
rolschaatsen.
Een handige exploitant richtte in het
Westen een baan op voor rolschaatsenrij-
ders. Waarschijnlijk geprikkeld door het
succes, waarin het Berliner Eispalast zich
verheugen mag, zelfs in de hofkringen. De
handige exploitant liet over de bree-de
asphaltstraten in de stad en in den Tier-
garten jonge mannen en vrouwen reclame-
rijden, met het gevolg, dat geïllustreerde
bladen spoedig kiekjes gaven van deze oude,
voor Berlijn toch nieuwe sport; dat ijzer
winkels rolschaatsen uitstalden.
En nu rolt Berlijn, jong en oud, in de
stille voorstad-sta aten, in de drukke cen
trumstraten. Er wordt zakelijk gerold:
vlug, zonder te letten op zwier en elegantie,
door kruiers en wat men vroeger noemde
„loop"jongens, door scholieren. Er wordt
in de buitenwijken mooi gerold: beentje-
over, buitenwaartb-aver, wat men hier
typisch noemt: „hollandern."
Laatst, op een mooien, helderen avond*
door den Tieigarten wandelend, hoorde men
uit de verte een vreemd geluid komen. Het;
winteigeluid van scherpe schaatsen, dis Ja,
het ijs krassen, in het ijs remmen. En ja, i
dichterbij, niet ver van de zuil aan het eind
van de Siegesallee bij het Rijksdaggebouw,
reden een paar dozijn jongens en meisjes rol-,
schaatsen op het gladde aaphalt, dat in den;
schijn van de electrische booglampen wer
kelijk lag te glanzen als een ijsbaan. Zij re
den ei in de rondte, alleen, paarsgewijze*!
aan den stok, achter een fiets, hard en;
schoon, binnendoor en buitenover. Zij re
den er, niet gehinderd door vehikels, dia;
hier niet rijden mogen, niet gehinderd door,
het publiek, dat al was het elf uren In
den avond bij tientallen stond te kijken
naax dit ongewone schouwspel.
Voor Berlijn met zijn b re ede, gladde^
kaarsrechte aephaltstraten is de rolschaats
een uitnemend geschikt middel van vers'
voer. Doch de schaatsenrijder en dit
klemt te meer, waar deae sport beoefend,
wordt, hoofdzakelijk natuurlijk, door het
jonge geslacht moet er rekening mee
houden, dat de trottoirs voor de wandelaars
zijn, de middenpaden ook voor de trams,
rijtuigen en auto's. En hieraan wordt niet
steeds gedacht. Dus heeft de politie gelast,
dat rolschaatsenrijders ook rechte dienen'
te houden, dat zij op de trottoirs niet be-
hooren, en evenmin op de drukste straten
en pleinen, dat wedstrijden in hard en
sohoonrijden liefst in de eenzame buitenwij-,
ken georganiseerd moeten worden, waar
ook het terrein veiliger is voor de beginne-
lingen.
„Mochten deze waarschuwingen in den.
wind geslagen worden, dan zal de poli tie,
genoodzaakt zijn, het rolschaateenrijdeni
op de publieke wegen te beperken, zoo nietj
geheel te verbieden," 'aldus kort en krachtig!
luidt de slotzin van het decreet.
't Zou jammer zijn, wanneer de politie
genoodzaakt was te verbieden, van dit snel,)
veilig en goedkoop vervoermiddel voortaan,
gebruik te maken.
STOFGOUD.
Bederf het tegenwoordige niet door de
toekomst en verduister bet verled ene niet
door tranen.
S-c h e f o t
v
w
Wij zijn gewoonlijk beter bvertangd óoof>
redenen, die we zelf gevonden hebben* datf
door wat andeiren pos zeggen.
Raio-al: