k de hut van den Kluizenaar.
met ravenzwart haar, dat in dikke vlechten
om haar hoofd lag. „Hè, wat een prachtig
haar, en wat een mooie kleur!" riep Clara
in vervoering.
„Zoo moest ik het nu nog eens hebben,
in plaats van die nare, gekke blonde krul
len!" „Zou je hcusch zoo graag mijn haar
hebben?" hoorde ze ineens een stem, vlak
bij zich en tot haar groote verwondering zag
ze het donkere benijde schepseltje naast zich
staan. „O, ja, jal" riep ze gretig, „toe, maak
het eens gauw los en laat eens zien, hoe
veel je wel hebt." Neen, losmaken kan ik
het zoo gauw maar niet, want het is zóó
dik en lang en zwaar, dat ik er altijd zes
meisjes voor noodig heb, om het op te steken
en daarom doe ik dat dan ook nooit meer
dan eens in de week." „O, neen maar 1"
riep Clara, en als een dolle sprong ze om
haar bezoekster heen, totdat ze eindelijk de
verzoeking niet langer kon weerstaan en met
een ruk de zware zwarte vlechten lostrok,
die nu als een ondoordringbare sluier om
het donkere meisje heenvielen. Dit werd dan
ook heel boos en wanhopend riep ze: „Wat
moet ik nu beginnen? Ik krijg het nooit
weer omhoog alleen, ik kan heelemaal niet
zien en mij bijna niet verroeren. Het is
verschrikkelijk ondeugend van je. Prinsesje
en nu je zoo balddadig bent geweest, moet
je dan ook maar zelf de gevolgen dragen
van je wildheid." En daarmee voelde het
prinsesje een vreeselijk gewicht op haar
hoofdje neerkomen, een ondoordringbaar, zij-
achtig-zwarte massa viel als een gordijn voor
haar oogen en kriebelde haar zoo gewel
dig over neus en kin, dat ze het waarlijk
niet uit kon houden ennu ze dus het
zwarte haar werkelijk op haar hoofdje had,
wist ze niet, hoe gauw ze hel" maar weer
kwijt zou raken.
„O, neem het toch weg, als-je blieft!" bad
en smeekte ze en ze werd hoe langer hoe
driftiger bij dat hopelooze gekriebel, en ge-
prikkel op haar gezichtje en bij dien hate
lijk lastigen haarsleep overal, waar ze liep.
„Je wou immers zoo graag mijn haar heb
ben," sprak de vreemde verschijning, „nu
heb je het, ik neem het niet weer terug,"
en daarmee was ze weg. „O, wat moet ik
toch beginnen? Had ik mijn eigen blonde
krulletjes maar weer 1" zuchtte het wanho
pende prinsesje op den tast naar de deur
zoekend, want zien kon ze niet meer. In
plaats daarvan viel ze dan ook tegen den
pi uur en deed zich nog leelijk pijn. De lakei
die bij de trap stond, wist niet wat hy zag
FEUILLETON.
i»)
Het was 'a nachts twaalf uren, dat op
dezelfde landingsplaats vanwaar Fizi had
uitgekeken naar het landgoed van Willi-
bald Murner, een mannelijke gestalte ver
saheen, die voorzichtig onderzoekend zijn
blik in de ronde liet gaan en toen hij niets
verdachts 6cheen te merken, een zacht ge
fluit deed hooren. Toen luisterde hij weer
opnieuw, maar vernam nog niets en begon
jtachtje8 in zichzelf te brommen: „Ja, dat
doet zij nu altijd; altijd laat ze ons wach
ten. Maar we zullen en moeten toch nog
eens een goeden buit maken; want dè.t
gaat niet aan; eerst op het eiland bestolen
en toen nog onze beste paarden weg. Ik
begrijp niet," vervolgde de man, dien mijn
lezers al lang als Manus zullen herkend heb
ben: „Sybille weet toch heel goed, dat ik
altijd een briefje in het Hongaarsoh voor
haar neerleg. Waar blijft ze dan toch?7'
Weer luisterde hij even en een zacht ge
kraak in het kreupelhout deed hem haastig
naderbij treden. Op woest verwijtende,
maar toch gedempte toon sprak hij: „Ben
je daar eindelijk?"
„Ja, zwijg maar lieverantwoordde Sy
bille. „Ik begrijp niet hoe je nog denken
kunt, dat ik je helpen zou. Ik heb je im
mers den laatsten keer al gezegd, dat ik
nooit meer de hand in zoo'n diefstal zal heb
ben", en haar stem klonk zoo vhst besloten,
dat Manus wel zag, dat hij op zijn minst, 'n
voor een verwarde haarmassa, maar kon zich
onmogelijk goed houden en dit wond ons
prinsesje nog meer op. die in haar haast
om weg te komen een misstap deed en nu
een paar treden afrolde, waar een andere
lakei haar al evenzeer lachend in zijn arm
opving; en to^n de koning zijn dochtertje
zóó zag had hij toch zoo'n pret, dat de
arme Clara het ten laatste uitsnikte van
schaamte en verdriet en haar moeder smeekte
om den langen haardos af te knippen ook al
zou zij dan haar leven lang kaal moeten
zijn. En zoo geschiedde het en tot aller
groote blijdschap zaten de korte blonde krul
len er nog onder, maar nooit heeft ons
prinsesje weer verlangd naar zulke buiten
gewone dingen en was voortaan tevreden
met wat de natuur haar geschonken had.
Vriendschap van een wolf.
Een wolf is een wild dier wiens gehecht
heid buitengewoon sterk kan zijn en die
een machtige behoefte schijnt te gevoelen
aan liefkoozingen.
Ik heb een wolf gekend, die net als een
jonge hond opgevoed was en dan ook even
gemeenzaam werd met alle menschen, die
hij dagelijks zag, hij volgde zijn meester
overal heen, toonde de volkomenste onder
worpenheid en verschilde in deze opzichten
op generlei wijze van den tamsten huis
hond. Toen zijn meester echter verplicht
was voor ecnigen tijd van huis te gaan, gaf
hij hem aan een menagerie ten geschenke.
Daar, in een kooi opgesloten, was het dier
gedurende verscheidene weken treurig en zon
der eetlust. Zijn gezondheid kwam evenwel
terug en hij hechtte zich weldra aan zijn
oppassers. Hij scheen reeds zijn vroegere be
trekkingen vergeten te zijn, toen na ver
loop van achttien maanden zijn meester
terugkwam. Bij 't eerste woord dat deze
uitsprak, herkende de wolf, die hem nog
niet gezien had, zijn stem, en door bewegin
gen en kreten gaf hij zijn vreugde te ken
nen. Men gaf hem de vrijheid terug, en
aanstonds overlaadde hij zijn ouden vriend
met liefkoozingen, zooals na eenige dagen af
wezigheid do trouwste hond zou gedaan heb
ben. Ongelukkig moest men opnieuw schei
den en deze scheiding was de oorzaak van
een droefheid, zoo groot, dat men een hond
met den wolf moest opsluiten, om deze eenige
afleiding te geven. Drie jaren verliepen voor
dat de meester terugkwam. Toen hij de me-
toontje lager moest beginnen: „Je moet on*
toch nog één keer helpen/' sprak hij „want
we rijn vreeselijk bestolen geworden."
„Wat? Zigeuners die bestolen worden?
Och je hebt natuurlijk ook domme zigju-
netrs," sprak Sybille hoonend,
„Ja, hoe ons dat overkomen kon op het
goudeiland blijft ons nog een raadselmaar,
intusschen het is gebeurd; en dit verlies
moet tenminste goed gemaakt worden."
Maar Sibylle bleef hardnekking weigeren,
om eenige hulp te verleenen en dit scheen
Manus zoo driftig te maken, dat hij haar
woest bij den arm pakte terwijl bij sprak
„je denkt zeker dat je zoo maar met mij
doen kunt, wat je wilt, omdat je ook blank
bloed in je aderen hebt. Maar bedenk wel,
dat Hans en Magnificia, de kinderen die
jij ons in handen gespeeld hebt ook ont
vlucht rijn, en dat dit nog gevaarlijk kan
worden voor jou."
„Een reden te meer, om nu in het geheel
geen diefstal te ondernemen," antwoordde
Sibylle; „en bedenk wel broer Manus, dat
Sibylle je nog verraden kan als je haar
bedreigt, dat onrustige leven bevalt mij
niet langer; onthoud dat goed en leg er je
boontjes op te weken," waarschuwde Sibyl
le en daarmee rukte ze zich los en maakt.-
dat ze weg kwam.
„Wacht maar, dat zullen we wel eens zien
leelijke heks," bromde Manus in zijn baard
en rijn gezicht beloofde niet veel goeds. Hij
verdween echter en het geruisch in het
kreupelhout bewees, dat bij zich verwij
derde, maar daar verscheen in eens een
derde gestalte aan den oever, die in de
richting van het dorp ging. Daarop heersch-
te volkomen duisternis.
nagerie binnentrad, trok zijn stem weder
de aandacht van den wolf, en herinnerde
deze p.an zijn vriendschap. Aanstonds los
gelaten, liep hij naar zijn meester, onder
hard geschreeuw legde zijn heide voor-
pooten op zijn schouders, likte zijn gezicht
en dreigde de oppassers, die durfden te nade
ren, met zijn tanden, ofschoon hij hun een
oogenblik te voren nog blijken van zijn ge
negenheid gegeven had. De meester moest
nog eens voor langen tijd op reis. Toen werd
de wolf zeer treurig en bleef roerloos liggen:
hij weigerde alle voedsel, hij vermagerde en
zjjn haar ging overeind staan als dat van
alle zieke dieren. Na verloop van acht dagen
was hij onkenbaar en was men langen tijd
bevreesd, hem te zullen verliezen.
Toch is hij langzamerhand hersteld en Heeft
zijn welgedaanheid en glimmend haar terug-,
gekregen, zijn oppassers konden hem toeni
weer naderen, maar hij heeft van niemand
meer liefkoozingen verdragen en dengenen die'
hij niet kende, liet hij steeds de tanden zien.,
Dit gelijkt zeker weinig op de beschrijving,
die men gewoonlijk van den aard van den
wolf geeft, maar men kent deze diersoort)
gewoonlijk slechts door de wolven uit de
bosschen, die leven te midden van vijanden,
en gevaren en bij wie zich dus geen andere,
eigenschappen kunnen ontwikkelen dan vrees,
wantrouwen en haat.
Hendrik III en zijn honden.
Hendrik III, koning van Frankrijk, be
steedde jaarlijks aanzienlijke sommen aan.
vogels en honden. Onder anderen bad hij
drie kleine lievelingshonden, die hij in een'
mandje, aan een prachtige gouden keten,
om zijn hals droeg. Zoo liep hij dan in zijn
kamer rond en vermaakte zich uitstekend,"
als hij met deae diertjes alleen kon zijn.
Lilinè, Mimi en Titi, die met groote kosten,
van Smyrna meegebracht waren, waren bui
tengewoon aardig, mooi en getrouw. Men
had ze op schildwacht leeren staan, en dat
deden zij inderdaad bewonderenswaardig.
Terwijl ze bij het bed aan Hendrik's hoofd
einde lagen, hielden ze een deel van den
nacht de wacht, en hielden zich met twee
pootjes staande tegen de welving die hun
tot schilderhuisje diende. Een fluitje, waar
van ze heel goed den toon kenden, regelde
de uren van de wacht Zoodra de wachtheb
bende den zilveren klank hoorde, di* hem
Den volgenden dag gaf Manus in het stadje
met rijn honden een laatste voorstelling..
Nog dienzelfden nacht werd het circus op
het marktplein opgebroken en alles in da,
wagens gepakt; en terwijl Gitano en Zinga
en Manelle dat bewerkstelligden waren
Schmobe en Manus afwezig. Waar zouden
die zoo laat in den nacht gebleven zijn? We
zullen trachten ze op te sporen. Tot dit
doe) begeven we ons naaf de oude landings
plaats, maar hier schijnt niets te hoorsn
of to zien te zijn. Het is reeds één uur in
den nacht, We gaan verder naar het goed
van Willibald Murner toe en ook daar
heerscht een doodelijke stilte natuurlijk.
Toch zijn nog twee vensters mat verlicht
want er moteten zieken zijn in huis: Willi
bald Murner wiens zenuwgestel blijvend
geschokt was na het verlies van zijn doch
tertje, maar die nu een zware zenuwpatiënt
is geworden en zijn zoon RioharcL De dokter
was ten einde raad met den kleinen patiënt
Versterkende baden hielpen niets meer, zijn
been verlamde steeds erger aan zijn ziekbed
waakte de goede trouwe Frans, die zelf
om die gunst verzocht had. En aAn dat van
den vader zat "1 - vrouw des huizes, die haar
tijd verdeelde tusechen haar man en haar
kind. Toch waakte or nog iemand in huis
iemand, die in de benedenkamer naast de
keuken voor het hoog opgeschoven raam zat
en ingespannen naar buiten tuurde met een
gelaat vertrokken van woede en ergernis.
„Hoe ter wereld komen ze toch zoo dom om
rioh zoo wel het doode als het levende ka
pitaal te laten ontstelen?" bromde ze in
zichzelf.
Ze was al eenig-en tijd heel prikkelbaar,
want ze voelde instinktmatig, dat ze niet
meer in zoo hooge mate als vroeger het ver-.