Anekdoten. FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. niet kan krijgen, omdat hij niet goed ge noeg ia, en Ashtagram niet, omdat hij te goed ia. wien moet ik haar dan geven „Wij moeten prins Nagar nog ondervra gen," antwoordde de fakir. Tot aller verwondering verklaarde deze, dat hy niets verricht had, dat de moeite van het vermelden waard was. Vergeefs drong Ben-Tymour aan: Nagar wilde geen aanspraak maken op de belangstelling zij ner tijdgenooten. Nu brak er onder de me nigte een ïtorm van verontwaardiging los, en zonder twijfel zou de verloving van Alsse met Nandriloog onmiddelijk gevierd eijn, wanneer niet iemand uit alle maoht geroepen had: „Prins Nasar is de edelmoedigste mensch der wereld." „Wie zegt dat?" vroeg Ben-Tymour. „Ik, Ali Tepini. Als ik het daglicht nog aanschouwen kan, dan heb ik dat te danken aan de goedheid van den prins. Toch was ik zijn yijand, zelfs zoozeer, dat ik, door 'den haat verblind, hem wilde doorsteken. Gelukkig ontsnapte hij mij en ik moest vluchten. Doch, nu zes maanden geleden, bracht h)et toeval ons te samen op een eenzamen weg. Verschrikt wilde ik vluch ten en in mijn haast viel ik in een stroom. Ik zou eijn omgekomen, maar de prins sprong mij na, redde mij, verpleegde mij en maakte van mjj, wat ik nu ben: de trouw ste 2ijner dienaren. „Maar prins", riep Ben-Tymour uit, „zulk een daad hébt gij voor ons verbor gen gehoudenl" „Mijn edele Rajaib, ik hield haar niet ver borgen, ik was haar eenvoudig vergeten, want 2» is volstrekt niet opmerkelijk: een jnensah, die in gevaar verkeert, is geen (vijand meer." „Aïsse," zei Zopra, „kies hem tot echt genoot. Moed is een sohoone deugd en prins Nandriloog heeft zidh) moedig getoond, be langeloosheid is een schoone daad en prins lAshtagram heeft blijk gegeven die te be- Ritten. En toch, geloof mij, aan verdiensten gepaard is bescheidenheid de schoonst© menschelijke deugd, dat hij dus Uw mo narch worde, die in allen eenvoud het goede doet. 'En zoo werd prins Nagar de echtgenoot van de schoone Aiasel Liszt esa keizer fticoEaas. Gedurende Liszfc's tweede bezoek aan St.- P etersburg, noodigde keizer Nicolaas hem uit, tot een sodrée in het Winterpaleis. In den loop van den avond vroeg de kei zer hem, iets te spelen, en daar een keizer lijk verzoek gelijk staat aan een bevel, zette Liszt zich aan de piano en begon een zij ner schitterende Hongaarsche Rhapsodies. Dien avond scheen de keizer echter zijn aan dacht niet aan het gpel te kunnen schenken; weldra was hij in een levendig gesprek met een zijner generaals en weerklonk zijn luidde stern door de ruime zaal. Liszt, die zoowel in besloten kringen als in 't openbaar, de on verdeelde aandacht van zijn toehoorders eischte, onverschillig van welken rang die waren, speelde eenige minuten voort maar toen hij bemerkte, dat de keizer niet naar hem luisterde, staakte hij eensklaps zijn spel en stond van zijn zetel op. Nu miste de kei zer toch 't geluid van de piano en zond een zijner kamerheeren, om den virtuoos te vra gen, waarom hij opgehouden had met spelen of hij zich niet wel gevoelde, of dat de piano niet behoorlijk gestemd was. Liszt's grijze oogen fonkelden van veront waardiging, terwijl hij antwoordde: „De Czaar weet wel, dat terwijl hij spreekt, iedere andere stem zelfs die der muziek, verplicht is te zwijgen." Dit zeggende keerde hij den verbaasden dienaar den iug toe en verliet de zaal. Ieder een, dio tegenwoordig was, verwachtte, dat Liszt den volgenden dag zijn paspoort zou krijgen, met het stellige bevel van de politie om binnen vier-en-twintig uren het Russisch grondgebied te verlaten. Tot verbazing van het Hof echter, nam de keizer, de strenge berisping door den onbe- schroomden musicus toegediend goed op, en zond hem geen paspoort, maar een kostelijk gesohenk., Ingez. door Paul es J. Frank. Nationale Militie. Overate. „Heb je reden tot vrijstel ling?" Loteling. Jawel, overste." Overste „Welke? broederdienst?" Loteling. „Neen overste zuster* dienst." Overste. „Geen flauwiteit, asjeblieft. Loteling. „Nee, overste mijn auateij dient werkelijk." Ingez. door „Een Raadselvriendjs. „Ik zal je een mooie anekdote vertellen." „Laat ik dan eerst ev"en lachen." „Waarom eerst?" „Omdat ik misschien, als je haar ver teld hebt niet meer lachen kan." Ingez. door „De twee Vriendjes/* Hij was niet van gisteren. Een gezelschap voetreizigers dwaalde» door Gelderlands achterhoek en ontmoette. op een der schoonste punten een eenvoudig; boertje. Men besloot eens een aardigheid! met hem te hebben en begon met te vragen) of haj het landschap ook mooi vond. Ik ver-' moed, zei een uit het gezelschap, dat je| een heel eind van hier kunt zien op een' helderen dag.. „Jao, 'eeren, 'n'iel end." „Me dunkt, op een hélderen dag als van. dag moet je Arnhem wel kunnen zien lig gen." „Jao," antwoordde het boertje, „en ver- varder as Aoiem." „Ik denk wel tot Amsterdam of Maas tncht," zei een ander met een knipoogjf tot zijn tochtgenooten. „Jao vast, en nog wel varder." „Verder dan Amsterdam of Maastrichtl Wel baas, zeg ons dan eens, tot hoe ver' je wel kunt zien?" „Wel, 'eeren, as 'et 'n klaore nacht is, dan kun ie van hier wel tot an den toaon1 kieken." Ingez. door „Madeliefje." Grappige Drukfouten. Morgen zal de nieuwe klesvereeniging haar eerste vergadering houden. Die man zit den heelen avond met zijn neus in de krenten. Piet ving alleen een paar laarzen. De keukenmeid zeide tot Mevrouw, dat ze haar goeden naam als kookster niet liet aanbranden., 38) En wonderlijk, daar kwam weer een twee de bootje aan, ditmaal met een persoon. Het ging ook op het kleine eilandje af, maar niet aan dezelfde zij, waar dë Zigeuners ge land waren. Het verdween ook in de scha duw van den overkant en kwam niet weer te voorschijn. Lang nog keek Hans uit, maar niets bewoog zioh daar en eindelijk werd hij zoo door den slaap overmand, dat hij op zijn hard leger in diepe rust zonk. Fizï, die bij Manell© lag, was reeds lang in slaap, want daar zij als het ware onder de Zigeuners op gegroeid was, voelde zij minder het ellendig- vernederende van dit leven. Den volgenden morgen werd Hans al vroeg wakker door het- luide razen en tieren van Schmohe en zijn vrouw en net hoorde hij den man zeggen: „Zwijg, Nize, als die blanke jongen je hoort!" „Wat hebben jullie dan ook die blanke kinderen te stelen? Als je niet op houdt mij langer zoo te kwellen, dan ver raad ik jullie met alles, wat je al zoo gesto len hebt." „Die arme blanke jongen moet ook al boe ten voor jelui roofzucht", en verder kon Hans hem niet verstaan. Maar hij had nu al genoeg gehoord 1 Dien diefstal bij Murner hadden zij dus ook gepleegd, zeker met behulp van de keu kenmeid Sybille, want dat die van Zigeuner afkomst was, betwijfelde hij nu niet meer, hij had nu lang genoeg onder de Zigeuners verkeerd, om dat te kunnen beoordeelem Maar hoe was zij toch bij de Murners in *ieast gekomen? Dat rij anders die gesto len voorwerpen daar verstopt had!, eerst on« der de vloer in zijn kamer en later in de ka chel, dat stond nu bij hem vast. Daar hoor de hij schreden naderbij komen. Gauw deed hij de oogen dicht en haalde diep adem, net of hij in gerusten slaap was, en werkelijk daar trad ook Schmohe binnen en zijn ge laat klaarde wat op, toen hij Hans zoo in die pe Tust zag, wat hij anders zou gedaan heb ben, is niet zeker, maar dat h niet voor een leelijke daad terugdeinsde dat lag zoo in zijn aard. Maar altijd schijnen de Zigeuners nog meecr gesteld op het bezit van groote schat ten al profiteeren ze er ook heelemaal niet van, dan op blanke kinderen, want 't is een door en door vreemd volk, met allervreemd ste gevaarlijke hartstochten. Den volgenden dag vond Hans gelegen heid, Fizi op de hoogte te brengen van het geen bij dien nacht gehoord en gezien had. Met ademlooze spanning vernam zij de tij ding, dat zij ook een geroofd kind was, en toch durfden zij niet te lang stilletjes met elkaar spreken, om toch vooral niet den argwaan der Zigeuners op te wekken. Zou dien nacht weer de vreem de schipper met zijn bootje ko men? Hoe jammer, dat ze weer zoo'n lan gen tijd gescheiden zouden zijn, heelemaal tot den volgenden ochtend. Ongelukkig was het dien nacht veel don kerder dan den vorigen, het was nevelach tig, zoodat het heel moeilijk waa, om door de duisternis heen te boren. Maar tooh wist Hans zeker, dat er gedurende de eerste twee uren niets bijzonders op het water voorgevallen was. Toen echter zag hij plot seling het bootje met een enkelen schipper er in en dat nam zijn weg van het eilandje naar het eenzame herbergje. Het bootje hield steeds recht op het her bergje aan, tot het zich plotseling zijwaarts afwendde, want i t kwamen ook Manus' en Schmohe aan en een hevige vervolging) scheen nu te ontstaan. Plotseling klonk een schot uit het een-persoons-hootje en op het) hooren daarvan vluchtten vader en zoonj naar het eilandje, waar ze aan de kust ver dwenen, want op zulk een tegenweer waren' ze zeker niet bedacht geweeet. Nog een paar' uren hield Hans de wacht, toen sliep hij in,' maar had een heel mooi plannetje bedaoht.i voor het geval, dat de man in het bootje- den volgenden nacht terugkwam. Op eenj stuk papier had hij: met groote letters ge-] schreven: „Red ons, wij zijn twee blanke' kinderen, die hier gevangen worden gebou-{ den". En 's avonds toen hij in het halfduis-j ter een gestalte zag bewegen, dicht bij het huisje, gooide hij maar op goed geluk het stuk papier naar beneden en hij hoopte, dat! de bedoelde persoon het in handen gekre-: gen had. Urenlang stond hij op dén uitkijk en wei meende hij daar beneden een gestalte to onderscheiden en wapens te zien blinken en eens geloofde hij zelfs duidelijk bet ge-' iaat van Schmohe te onderkennen. Hij voelde nog eens aan zijn deur en tot zijn groote verwondering was die niet ge sloten dien nacht, doodstil ging hij nu naar' beneden en toen hij daar de honden zoo ge weldig hoorde te keer gaan, durfde hij niet' verder, maar sloop de kamer binnen, waar Fizi met Manelle sliep. Het kleine meisje, scheen echter alleen te zijn: Manelle waa weggehaald, omdat er gevaar dreigde voor) de Zigeuners en Hans besloot om van die ge legenheid gebruik te maken en sprak ook Fi zi moed in en zoo liepen zij gezamenlijk over het voorpleintje en daar de deur gesloten, was natuurlijk, haalde Hans doodbedaard een ladder en beiden klommen se nu over, den muur en zoo snel als hun beenen hen dragen konden gingen zij er van door.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12