is
VOOR DEJEUGD
EIDSCH DAGB1AD
No. 15192,
Woensdag* 1 September.
Anno 1909.
A
p
w
>3
De grootste deugd.
-•
A
mi *-
-
A
*rs«\ *4t»êêé*ê «-/.VA
EENNIS IS MACHT.
'Als nu straks de va<Untie voorbij is, dan
maar weer met kracht en lust aan den ar
beid 1 Want het is een gulden leus, die hier
boven dit opstelletje prijkt. Vroeger in den
tdjd van De Ruyter en Tromp kon nog eens
ten ongestudeerd man tot een hooge be
trekking geraken, tegenwoordig gaat dit
niet meer. Daarmee wil ik natuurlijk niet
zeggen, dat alle menschen maar persé „sfcu-
deeren" moeten, d. w. z. aan een hooge
school, maar aan een hoogere burgerschool,
gymnasium of instituut voor middelbaar
onderwijs valt toch ook al genoeg te klui
ven, en wie daar maar flink zijn best doet,
die kan het ook al een heel eind brengen;
we hoeven toch ook niet allemaal, professor
te worden.
En bovendien op weten alleen komt het
niet aan. Wat ons weten, of niet weten zal
erijn voor ons, hangt eenvoudig af van ons
gillen.
Nog nooit heeft iemand genoeg laat staan
te veel geweten. Maar bijna ieder veel te
weinig. En toch: waar er een wil is, daar is
een weg.
Daar zal ik eens een sprekend voorbeeld
van geven, dat echt historisch is: Er was
eens een man, die de tempel van Salomo
.wilde nabootsen in hout. Maar hij was arm
en kon geen gereedschap koopen. Het eeni-
ge waar hij over beschikken kon was een
bot en sleoht mes Maar... na jaren arbeids
kwam Salomo's tempel gereed. De wil was
er, en de weg werd daardoor gevonden. En
laat ons ook maar eens goed nagaan Zoo
dikwijls als we ooit reden tot zelfbeschuldi-
;gxng hebben gehad, over hetgeen we gedaan
'of gelaten hebben, lag de schuld van ons
jverkeerd doen of laten tien tegen één niet
aan onkunde, maar aan onwil. We hadden
geen zin in het werk, maar het gereedschap
was wel voldoende. Als we wezenlijk gewild
hadden, hadden we met ons botte mes wel
aan den tempel kunnen werken."
Dus: „Kennis is Macht," mits die kennis
gepaard gaat met een krachtigen wil, want
'die bepaalt ten slotte den uitslag van ons
werken en streven. En daarom kunnen wij
ons nooit genoeg doordringen van de
waarheid: 'dat de deugd niet een weten,
maar een: willen, en dat willen, kunnen is 1"
Heel lang geleden (zoo lang, dat het onmo
gelijk te zeggen zou zijn wanneer regeer
de er in Mysore, iu Achter-Indië, een mach
tige Rajah, die Ben-Tymour heette.
Zijn grootste verdriet was, dat hij geen zoon
had om hem op te volgen, zijn eenig kind
(was een dochter, Aïsse, van wie de dich
ters zeiden, dat zij een wespentaille en ga-
sellenoogen had Ben-Tymour bad ook een
vriend, den fakir Zopra, doch deze hield
.Veel van de eenzaamheid en verliet het woud,
waar hij zijn woonplaats gekozen had, slechts
(j* zeer zeldzame, dringende gevallen en dan
Jog zeac .tegen zijn, zin. Op een dag meende
de Rajah evenwel den raad van den fakir biet
te kunnen ontberen. Hij liet hem dus roe-
pen.
„Wat is er 1" vroeg Zopra onmiddellijk.
„Zeg het gauw en val me nooit meer las
tig. Dat is nu, in veertig jaar, al de derde
maal, dat je mij laat roepen, het i9 onuit
staanbaar. Als dat zoo doorgaat, kan ik mijn
gedachten niet rustig uitwerken."
„Dat zou heel jammer zijn," antwoordde
Ben-Tymour, „maar het is toch bijna tien
jaar geleden, dat ik je het laatst sprak; erg
veeleischend ben ik dus niet. Daar je mijn
beste vriend bent, is liet toch ook natuurlijk,
,dat ik mij tot jou wend, als ik voor een
moeilijke aangelegenheid sta."
En Ben-Tymour legde hem de zaak uit.
Daar hij wist, dat hij niet lang meer te leven
had, wilde hij gaarne voor zijn dood zijn
dochter getrouwd zien, daar dit, volgens de
Mysoreesche wet, het eenige middel was,
om de kroon aan zijn geslacht na te laten.
Maar daarvoor was het onvermijdelijk, dat
Aïsso met een prins trouwde en in den staat
Mysore waren er slechts dne: Prins_Nan-
driloog, Prins Ashtagiam en Prins Nagar.
„Kent Aïsse hen vroeg Zopra, die, hij
al zijn knorrigheid, innig veel van de ko
ningsdochter hield.
„Heel weinig," antwoordde Ben-Tymour,
„zij komen hier zeer zelden.
De fakir gaf tien raad, dat elk der drie
pnnsen gelegenheid zou worden gegeven te
trachten de koningsdochter te winnen, en
dat deze in haar keus geheel vrij gelaten
zou worden.
Maar zoo Prins Nandriloog dapper, goed
hartig, en verstandig was, de beide mede
dingers gaven hem op geen dezer drio pun
ten iets toe en na met elk van hen een week
te hebben omgegaan, kon Aïsse haar vader
en Zopra niets anders zeggen dan:
„Vader en doorluchtige fakir, het is mij
onmogelijk aan een der drie prinsen de voor
keur te gevenzij zijn alle drie beminnelijk en
door een van hen te verkiezen, zou ik de
heide anderen Onrecht doen."
„Wat ben ik een geluksvogel," riep Ben-
Tymour uit, in myn staat zijn slechts drie
prinsen en zij zijn alle drie volmaakt.
„.Luister eens," zei Zopra, dat is natuurlijk
slechts in schijn waar. Volmaaktheid bestaat
niet en drie menschen, die precies gelijk
zijn, bestaan evenmin. Je hebt op het oogen-
blik geen aanval van een naburigen staat,
te vreezen. Geef je prinsen bevel, zich een
jaar lang te verwijderen, zij moeten op avon
tuur uit en degene, die bij zijn terugkomst
blijk heeft gegeven van de grootste deugd,
krijgt je dochter. En nu ga ik terug naar
mijn woud, dat ik onder gem voorwendsel
meer verlaat, dat zeg ik jelui."
„Dat zullen we nog wel eens zien," dacht
Ben-Tymour, doch hij wachtte zich wel dat
te zeggen.
Een jaar later waren de prinsen te My
sore terug.
Toen de afgezant van den Rajali Zopra
kwam zeggen, dat Aïsse geen beslissing
wilde nemen als hij er niet hij was, ontstak
hij zoozeer in woede, dat de vogeltjes die op
zijn hoofd en schouders zaten, wegvlogen.
Hij raasde en tierde, doch, eindigde met toe
te geven en den bevenden afgezant te vol
gen.
Voor het paleis stond een groote menig»
te verzameld. Ben-Tymour wilde de verlo»
ving van zijne dochter zeer luisterrijk vieren-
Op drie zetels tegenover den troon zatea
de drio prinsen Nandriloog zwieriger ge
kleed dan ooit. Ashtagram in lompen ge
huld. Nagar juist zooals hij vertrokken was.
Nandriloog begon te vertellen:
„Toen ik een jaar geleden Mysore ver
liet, trok ik naar het Noorden van Indië,
zocht overal avonturen en spaarde zorg noch
moeite om die te beleven. Woken en maan
den verstreken en ik begon er aan te wan
hopen iets verdienstelijks te kunnen verrich
ten, toen ik vernam, dat de Rajah van La
hore (een jongeling van nauwelijks zestien'
jaar) te lijden had van de aanvallen van
verwanten, die hem van den troon wilden
stooten. Onmiddellijk bood ik de verdrukte
onschuld mijn dienèten a in en ik had het'
geluk, Ben-Tymour, gesteund door de her
inneringen aan de krijgsdeugden waarvan ge
ons vroeger het voorbeeld gaaft, het recht
te doen zegevieren. Tot belooning daarvoor
ontving ik de diamanten, die ik nu draag.
„Prins," riep Ben-Tymour uit, „ik weet
niet, of er grootere deugden bestaan dan
de Uwe, doch het zou mij verwonderen, ai#
ik iets schooners vernam, dan wat ik van
U gehoord heb."
„Die meening deel ik niet," merkte Zopra
op. En toen er een gemompel van verba
zing opging, voegde de fakir er bij:
„Prins Nandriloog heeft zich een dapper
mensch betoond en dat is veel waard. Maar.
wat heeft hij meer gedaan, Ben-Tymour, dani
duizend van Uw krijgers? Hij erkent, dat
hij voor zijn moeite beloond is geworden.
Zonder dus ziju verdiensten te willen ver
kleinen zou het mij erg tegenvallen, als
er nooit grootere daden werden verricht."
Het woord werd gegeven aan Prins Ashta-
gram.
„Toen ik mijn schreden naar het Oosten
richtte," vertelde hij, „kwam ik in een land
waar vreeselijko hongersnood heerschte. Bij
eiken pas dien ik deed, werd mijn barm
hartigheid ingeroepen. Ik hen rijk vertrok
ken, arm keer ik terug, want mijn laatste
juweelen heb ik moeten verkoopeu, om den
laatstén hongerigen te spijzigen."
„Bewonderenswaardig mensch," nep Ben-
Tymour uit, „gij zijt de aangewezen echt
genoot voor mijn dochter."
„Die meening deel ik niet," zei Zopra
weer. Hij trad op'Prins Ashtagram toe en
zeide
„Hoe beschouwt gij de armoede, waartoe ge
vervallen zijt, gij goed en medelijdend
mensch
„Als mijn hoogste goed," antwoordde de
aangesprokene, „want vroeger benijdden de
menschen mij, nu hebben zij mij lief. Voortaan
wensch ik slechts de eenzaamheid."
„Ga dan naar het woud," hernam ds fakir,
gij die de ijdelheid der wereldsche goede
ren hebt leeren inzien, zijt niet meer ge
schikt, om U gelijken te regeeren."
„Dat is heel racoi," zei Ben-Tymour zacht
tot zijn vriend toen de prins was heenge
gaan, maar als Nandriloog mijn dochter