03 Prins en het Herderinnetje.
In een mooi land, waar liet altijd even
vriendelijk en zonnig was, leefde, hoog op
de groene bergen, een herderinnetje van
zoowat zestien zomers, in een hutje, dus
ver boven de huisjes van het dorp, dat in
de dalen gebouwd was. Kleine Gerda had
een gezichtje, frisch als 'een pas ontloken
bloem, en met bruine oogen, die altijd
kalm-blijmoedig stonden.
Als zij 's morgens haar bezigheden bin
nenshuis verricht had, gaf ze haar Moeder
een hartelijken afscheidskus, en ging naar
den berg, waar ze baar schaapjes hoedde
en een vroolijk deuntje zong, terwijl ze
goed acht gaf, dat geen van haar beestjes
te ver ging. Eens op een dag, toen ze ook
weer zoo lustig aan het zuigen was, hoorde
ee ineens paardengetrappel op eenigen
afstand, en dat was een heele bijzonder
heid, want ze herinnerde zioh nog nooit,
dat ze iemand ontmoet had op haar wan
delingen over den berg, als, ja, misschien
een enkele keer een herder, die ook. terug
keerde met zijn kudde. Daar de ruiter
recht op haar afkwam, werd Gerda erg
verlegen, want ze bedacht opeens dat hij
"haar gezang van zooeven dan ook moest
gehoord hebben.
„Meisjelief," zei de vreemdeling, „wie
heeft je zoo leeren zingen, zeker de vogels
alleen, met zoo'n vroolijken trillerslag."
Gerda bleef het antwoord schuldig, terwijl
ze er uitzag als een pioenroos en de ruiter
sprak verder: „Als je nog een couplet zoo
voor mij zingen wilt, dan mag je vragen
vammij, wat je maar begeert," en hij steeg
aC van zijn kastanje-bruin paard, om het
antwoord te vernemen van haar frisch-
roode lippen. Maar met het hoofdje wat
opgebleven naar haar vriendelijken onder
vrager, zei ze zaeht, „Ik wil nog wel eens
/zingen, als U dat verlangt, maar ik behoef
geen belooning te hébben," en, dit zeggen
de, zong ze nogmaals met heldere, buigza
me, klankrijke stem, haar eenvoudig her
dersliedje en toen het uit was, maakte zij
een buiging op haar manier en ging verder,
nog geheel vervuld van haar wonderlijke
ontmoeting. Het saheen, of die diep-blauwe
oogen met hun smeekende uitdrukking haar
overal vervolgden, en nergens vond ze nu
meer rust van dit oogenblik af.
Dé berg en haar hutje en het dal en de
weiden, alles scheen haar even verlaten en
als zij 's avonds thuiskwam, was ze niet
;meer vroolijk en opgeruimd, zooals haar
•Moedertje van haar gewoon was, maar stil
'en in gedachten verdiept en urenlang kon
ze zitten peinzen in haar stoel, zoodat haar
Moeder dacht, dat Gerda het een of ander
scheelde en zich ernstig ongerust maakte
over haar anders zoo vroolijk dochtertje.
En eiken dag weer kéék ze tevergeefs uit
naar dien knappen, vriendelijken ruiter,
'die haar galmen vergeleken, had bij liet
trillen der vogels en haar 200 dringend
gevraagd had, om hem nog een stukje voor
to zingen.
En haar wangen werden al bleeker en in
'haar oogen kwam de melancholieke uit-
drukking van een verlangen naar iets, dat
.niet te bereiken was en zelfs de lammetjes
begrepen er niets van, want ze beantwoord-
da heelemaal niet meer het vriendelijk lief-
boozend wrijven van bun neus langs het
smalle, bruine handje.
„Hij komt nooit meer terug," zei ze bij
zichzelf en ze scheen wel gelijk te hebben
ook, want hij vertoonde zich ook niet meer.
Tot ze op den inval kwam, om nog eens te
zingen, wat ze toen zong even vroolijk en
blij in de hoop, dat dit hem weer terug
zou voeren naar haar, en haar wangen
kleurden zich. weer en haar oogen tintelden
van levenslust in dat heerlijk vooruitzicht.
En zoo weerklonk haar lied, steeds luider
en luider, de echo herhaalde het van dal tot
dal, en eer Gerda er iets van merkte, was
er haar iemand op zij, die iemand vatte
haar in zijn arm en fluisterde vol verruk
king: „Je hebt mij werkelijk weer naar je
toegezonden, mijn lief, lief 'herderinnetje,
want ik heb wijd en zijd naar je gezocht, op
den berg, steeds luisterend naar dat tril
lend vogelengezang, maar ik hoorde je
maar niet en nog zou ik je vandaag niet ge
snapt hebben, als je nu niet eindelijk je
stemmetje verheven had.
„O, wat heb ik naar U verlangd", klonk
het antwoord met een glimlach, zoo vecl-
zeggend-gelukkig, dat er geen woorden
meer hoefden gewisseld te worden tusschen
dit menschenpaar 1 „Nu zullen wij nog een
lange rit hebben naar mijn kasteel," sprak
de ruiter eindelijk. „Kasteell" herhaalde
Gerda en haar heele gezichtje was een en
al verbazing.
,,Ja, mijn kleine prinses," zeide de
Prins, want werkelijk hij was van vorste-
lijken bloede. „Er is maar een meisje op de
wereld, dat ik tot mijn prinsesje begeer,
en dat is dit kleine herderinnetje. En dit
zeggende trok hij haar naar zich toe en
met haar stralend gezichtje vlak bij zich
fluisterde hij: „Prinses Gerda! Wat klinkt
dat aardig!
Ik geloof, dat er geen liever naam is.
DE GANS.
"Van bijna alle dieren, worden geschiede
nissen verhaald als staaltjes van hun
schranderheid; doch waarom wordt de
gans vergeten? Eén trek zal ik hier mee-
deelen, waardoor die miskende vogels min
stens met den hond kunnen gelijk gesteld
worden: In een Normandisch dorp leefde
een blinde, oude vrouw, die alle Zonda
gen naar de kerk ging, door een gans ge
leid. Met zijn 'bek trok hij haar aan haar
rok voort en als het oudje in de kerk
was, wachtte hij haar op het kerkhof op
waar hij zich den tijd kortte met gras te
eten. Als de godsdienstoefening afgeloopen
was, ging hij zijn meesteres weer halen en
geleidde haar naar huis terug. Zal men nu
nog zeggen: „Zoo dom als een gans?''
Legende van het Eldersveld in Drente.
Gp de plaats, die nu het Eldersveld heet,
woonden voor honderden jaren een vader en
zijn zoon, die Brandert en Eldert heetten.
Ze woonden in een hol onder den grond
en het waren gevaarlijke lui, voor wie geen
mensoh veilig was. Om te weten, of er
iemand aankwam, hadden ze een touw
dwars over den weg gespannen. Ging er nu
een mensch of een wagen voorbij dan haal
de het touw een schel over, die in hun
hol hing. Eldert en Brandert kwamen dan
voor den dag en keken of er wat te rooven
viel,- ieder, die niet goedschiks zijn geld
wou geven, werd gedood en het geroofde
goud en zilver begroeven ze onder den grond
Dat spelletje hadden ze al een heelen tijd
uitgehaald, toen op een keer een aardig
meisje voorbij him hol kwam, om naar
Norg te gaan. Ze liep tegen het touw en
Eldert kwam naar buiten en wilde haar bij
de keel grijpen. Maar toen hij zag hoe lief
en onschuldig zij er uitzag, kon hij het toch
niet over zich verkrijgen om haar te ver
moorden, en hij nam haar dus mee naar
het hol. Dat was heelemaal niet naar den
zin van den ouden man, en Brandert zei,
dat ze even goed er aan moest, als de
rest, omdat het veel te gevaarlijk was,
haar te laten leven.
Yader en zoon kregen ruzie en het eind
was, dat Brandert moest toegeven. Hoe het
meisje zelf ook smeekte om vrij gelaten te
worden, daar kwam niets van in. Yan
toen af bleef er altijd een van de mannen
in het hol, want ze werd heel nauw bewaakt.
Maar toen ze een tijd bij hen gewoond had,
werden ze minder voorzichtig en op zekeren
dag viel de oude man in slaap. Dat oogen-
blik had het meisje afgewacht en zoo hard
als ze loopen kon, ging ae toen op de
vlucht.
Maar Eldert, die in de buurt was, zag haar
gaan en vloog haar achterna. Ze was hem
echter een heel eind voor en eer hij haar
kon inhalen, had ze een huis bereikt en
was dus gered. Toen vertelde ze natuurlijk
alles, wat er gebeurd was en de schout
met zijn dienaars gingen op het hol af, en
namen Eldert en Brandert gevangen. Zoo
was men dus voortaan van die moordenaars
bevrijd. En de bijgeloovige luitjes uit den
omtrek, beweren, dat je ;s avonds als Jiet
donker wordt, op het Eldersveld de „witte
wijven" kunt zien zweven. Dat zijn al de'
arme menschen, die Eldert en Brandert
vermoord hebben.
Be zou en de wind.
De zon en de wind kregen samen eens;
twist over de vraag, wie de sterkste was
van hen beiden. Nu, dat gebeurt wel meer.'
Bij iedere lente zien wij die twee om den-
voorrang kampen, en, al behaalt de zonj
ook eindelijk de overwinning, in Maart'
moet zij herhaaldelijk wijken voor het ruwe'
geweld van den wind. Maar nu was het in,
den zomer en de zon scheen in al haar*
pracht. Toch ging de wind, in zijn over--
moed, een weddenschap met haar aan: Er'
liep een wandelaar langs den weg, en nul
zouden ze samen eens beproeven, wie van{'
beiden het eerst in staat was, dien mani
van zijn overjas te ontdoen.
„Dat is voor mij immers een kleinig-J
heid", dacht de wind, en opeens begon hij{
uit al zijn macht le blazen. De wandelaar 1
stond even stil, keek om zich heen en
wierp daarop een onderzoekenden blik naar
de lucht. J
„Kolossaal, wat een wind!" riep hij uit;;
„er schijnt verandering van weer te zullen,
komen. De lucht wordt heelemaal bewolkt
en het wordt eensklaps zoo koel, dat men
na die warmte licht kou zou vatten. Ik zal
mijn kraag opslaan en mijn jas toeknoo-'
pen."
Dat deed hij nu ook, en om niet verkouden'
te worden, stapte hij stevig door. Na ver-
loop van. een kwartiertje was de wind moe
van het felle blazen en daar hij wel inzag,
dat hij zijn doel niet bereiken zou, hield
hij op. f
Nu was het de beurt van de zon, om te
zien, wat zij op den wandelaar vermocht.
Zij dreef de wolken uiteen en schoot haar
vriendelijke, koesterende stralen langs
bosch en veld.
„Dat is ook gauw weer bedaard,zei de
wandelaar puffend, „met die dikke jas is 'fc
niet langer uit te houden nuen hij gooide
ze uit en nam ze over den arm.
„Zie je wel, mijn kracht is tooh grooter n
sprak de zon. En voor dien dag althans
moest de wind zich wel gewonnen geven
De kwakzalver.
Op zekeren avond trad een goed gekleed
reiziger een dorpsherberg binnen en bestel
de een paar boterhammen en een flesch
besten wijn.
Nauwelijks had hij eohter een stukje brood
gegoten, of hij zette een vreeselijk pijnlijk
gezicht, hield zijn zakdoek tegen de wang
en zei, dat hij reeds veertien dagen lang
door een vreeselijke kiespijn gekweld werd.
Alle bezoekers hadden medelijden met den
armen man. Na een poosje verscheen er een
kwakzalver, die om een glas brandewijn
vroeg en zich toen besoheiden in een hoekj's
terugtrok.
Natuurlijk hoorde hij ook, wat den vreem
den heer scheelde, en onmiddellijk haalde
hij daarop uit het kistje, dat hij bij zich
droeg, een klein net gevouwen papiertje,
maakte het open en zei:
„Mijnheer, maakt den top van uw vinger
even nat, doop dien in dit poeder, raak
daarmee uw tand aan, en u zult eens zien."
De vreemdeling deed het en riep na eeni-
gc minuten uit:
„Waarlijk, ik voel haast geen pijn meer."
Hij gaf den kwakzalver een gulden en
bood hem een glas wijn aan.
Alle aanwezigen wilden nu natuurlijk zulk
een poeder hebben en de kwakzalver ver
kocht er wel meer dan honderd* elk voor
zes stuivers het stuk. Wanneer nu iemand
in het dorp kiespijn had, nam hij terstond
zijn toevlucht tot het wonderpoeder, maar 1
tot elks verwondering hielp het niemand»
Eindelijk kwam de schurkenstreek uit:
De vreemde heer en de kwakzalver wa
ren bedriegers, die den bezoekers hun geld
afzetten voor een poeder, dat bij onderzoek
niets anders bleek te zijn, dan gestooten
krijt. De sluwe gasten werden echter tot
eenige maanden gevangenisstraf veroorv
deeld.