Een sserovcrgeschiedenis.
FEUILLETON.
In da hut van den Kluizenaar.
meer in, je hebt mijn hart week gemaakt
met je beschuldiging van moord en ver
raad. Ik ga liever naar huis."
Vijf minuten later waren de beidie vrien
den op weg naar de stad en een uur later
zaten ce op Dolf's kamer een sigaar te roo-
ken. Ze hadden een gevoel of hun iets on
aangenaams was overkomen, dat komt ze
hadden geredeneerd over hun genoegens en
een genoegen, waar men over redeneert
verliest zijn bekoring. Nu hoopten zij het
gevoel van lusteloosheid met een kopje thee
te verdrijven, maar, of ze in het vervolg
nog zoo hartstochtelijk.... hengelaar en ja
ger zijn gebleven, betwijfel ik sterk.
We hadden olie en krenten geladen en
zeilden nu met onze vracht van Malta naar
Gibraltar. De wind blies lustig en we wa
ren Sardinië al reeds voorhij, toen achter
ons, in de richting Noord-Oost, een ver
dacht zeil verscheen, dat, als met stoom, er
over vloog. Bedenkelijk keek de kapitein
door den kijker, schudde het hoofd en zijn
gezicht werd al langer. „Ik laat mij hangen
als dat geen Chineezen aijn, die het op on
een sohoener voorzien hebben!" riep hij.
„AJLe zeilen bijzetten en een beetje gauw,
als-je-blieft!" Maar ongelukkig was het al
te laat, aan vluchten viel niet meer te den
ken. Het kaperschip had de roode vlag
reeds uithangen en beval ons met een schot,
aan te leggen. Aan verdedigen viel nog min
der te denken, want wij waren met ons ze
venen en daar op het andere schip waren er
veertigDe kapitein meende echter, dat hij
een pracbiech middel bedacht had, om ons
Jaifc den brand te helpen.
Wel was het een gewaagd spelletje maar,
hikte het niet, dan zou hij zich eenvoudig
maar troosten, dat het zeker niet had mo
gen zijn en dat God het in Zijn wijsheid
anders over ons besloten had. Iets derge
lijks in zichzelf brommend, ging hij de ka
juit in en nam de aneïeren mee, mij alleen
beval hij op dek te blijven om hot geëerde
bezoek met de noodige beleefdheid den weg
te wijzen. Het hart klopte mij in de keel,
toen nu met elke minuut de kruiser dichter
op ons afkwam. Woldra zag ik het sluwe
Chineezenvolkje van heel nabij en één zoo'n
gele langstaart hanteerde een lange enter
haak en daar lagen we vlag naast elkander.
De heale familie kwam toen ach te reen vol-
26)
Er was echter niets te zien en mijn ge
leider besloot rui aan de andere zij van den
'berg eens poolshoogte te gaan nemen. De
,weg werd steeds smaller en minder dicht
begroeid en plotseling suisde er een pijl
langs mijn hoofd, maar stuitte gelukkig op
den harden rotswand af. Een tweede door
boorde mijn hoed, die viel ad, en toen ik
jirij bukken wilde om 'm op te rapen, maan
de de jager mij slechts tot spoed aan:
„Gauw," fluisterde hij, „vooruit of we zijn
verloren! Nog dien hoek daar om en dan
hebben we dokking." Het pad werd echter
hoe langer hoe smaller, de voeten hadden
nog net even genoegzaam steun, om het
lichaam in evenwicht te houden, maar, bij
'de minste duizeling zou men onherroepe
lijk rtiiAr beneden storten. Wat mij ver
wonderde was, dat de Roodhuiden nu niet
'op ons schoten, met hun buksen, maar later
deelde Haren mij mede, wat hij voor de
oorzaak daarvan hieldze meenden zeker,
dat de Estaoado onze bondgenoot was, en
wilden hem niet door het knallen der scho
ten naderbij roepen.
Op het oogenblik, dat- wij cwn de rotspunt
heenklommen, ontbrak het bijna beheel aan
steunpunt en Haren mocht dien weg nu al
meer hebben afgelegd, ik moet bekennen,
dat het angstzweet mij op het gelaat stond,
tl dot ik er ook doodsbleek moet hebben
gens bij ons aan boord, voorop de com
mandant natuurlijk, met het teeken van de
Halve Maan op de borst. Ik kreeg een kou
de rilling over den rug, toen ik al die gele
ratteusnuitjes op mij gericht zag, maar bui.
gend als een knipmes, ging ik hun vóór de
trap af, en met een pistool in elke hand',
kwam do Moor nu de kajuit binnen.
Maar plotseling bleef hij als een lantaarn
paal staan, want voor hem zat de kapitein
op zijn gemak op eon ton met kruit en vóór
hem lag al een breede streep van die ver-
radelijke korreltjes op den grond.
Wij stonden achter hem en vertrokken
geen spier van ons gezicht en hij of hij
van den Prins geen kwaad wist, zag den
langstaart doodbedaard aan en zei kalm:
„Goeden dag! Wat is er van Uw dienst, als
ik weten magl"
Toen hij nu in zijn Koeterwaalsch begon
te rammelen, gaf d© kapitein hem te ken
nen, dat hij diat natuurlijk niet verstond en
nu werd onze langstaart al driftiger en
vloog eindelijk naar boven waar ze nu ver
schrikkelijk gingen huishouden, het leek wel
of ze alles onderst boven keerden.
In duizend angsten stonden wij dicht om
den kapitein heen, maar die sprak geen
woord en elk oogenblik vreesden wij, dat
die valsche langstaarten het schip zouden
laten zinken, als zij klaar waren met plun
deren. Ik verzeker je, dat dat een hang
uurtje was! Daar hoorden we plotseling
door alle lawaai heen. het fluiten van een
stoomschip. Kort daarop scheen een vreeset-
lijk gedrang te ontstaan, daar boven, een
gestommel en een geweld van heb ik jou
daaren toen was het opeens weer stil.
We wachtten nog eventjes en luisterden
zoo scherp mogelijk, maar het leed geen
twijfel meer, ze waren weg. „Wat nu?" zei
onze kapitein. )rDe lucht schijnt weer zui
ver te zijn, we zullen maar eens even cfe>
schade gaan bekijken." En daarmee gingen
we allen naar boven. Nu, het was op het
dek een rommel, dat het meer dan erg was:
pakstroo, glasscherven, krentenvaten, ge
reedschap, uien en keukengerei, alles in de
lieflijkste wanorde door elkaar, waarschijn
lijk waren ze juist in vollen fleur van het
plunder vermaak gestoord En dat bleek ook
zoo te zijn, van het noordoosten kwam een
Engelsch fregat, met volle zeilen op ons
af en toen volgde er 'n gejubel en omarmen
daar geen einde aankwam.... De scheepsjon
gen viel op de knieën, de kok, die uit Ports
mouth afkomstig was hief het: „God save
uitgezien. Daarbij kwam nog, dat ons
steeds meer pijlen om de ooren floten en
nu mag er weinig kans van treffen zijn ge
weest, het was toch niet precies geschikt
om de veiligheid van onzen toestand te ver
meerderen, in ieder geval was het een on
aangename muziek. Maar eindelijk waren
we er dan toch en konden ons nu onder
het kreupelhout verbergen. Van den vijand
bemerkten wij niets, ze waren veel te slim,
om zich aan de altijd raak geschoten kogels
van den blanken jager prijs te geven. We
waren dus niets wijzer geworden, omtrent
het oponthoud van de Indianen en zaten
er nu nog leelijker toe, want waarschijnlijk
was een gedeelte van hen boven ons, op
den berg en een ander deel aan den voet,
terwijl wij een heel eind af waren van onze
schuilplaats. „Volg mij f uisterde de oude
eindelijk en hij kroop door het dichte den
nenhout naar beneden, en zoo kwamen wij
aan den rand van den schuin afloopenden
rotswand, waar die dan ineens een dertig
meter loodrecht naar beneden ging. Er was
maar een manier om er af te komen, langs
de hoog© dennen af te klimmen, die met
hun toppen nog over den rand van de rots
uitstaken en net wilde ik mij gereed maken
voor die afdaling toen Haren mij van den
afgrond terugtrok en waarschuwde, dat de
Indianen in aantocht waren, die op de
zelfde wijze hierheen kwamen als wij naar
beneden trachten te komen. En dat scheen
ook werkelijk zoo, want eenmaal opmerk
zaam gemaakt zag ik nu ook dat de takken
der geweldige boomen op en neer bewogen,
izeker onder het gewicht der opklimmende
Roodhuiden.'
the King" aan en de matrozen zwaaiden
met de mutsen, kortom het was een waar'
verlossingsfeest I De kapitein nam maar een
ui op en rook daar eens aan... dat was zoo
zijn manier, als hij wat- sterk aangedaan!
was. Toen ontblootte hij het hoofd en zei4
plechtig:
„Laten wij God danken, voor Zijn won
derbare redding I" en dóér stemden we al-
len in mee, dat hoef ik u wel niet te zeg-
gen. „Wat een zegen, kapitein, dat u dat!
kruit inviel," zei ik, „anders waren we toch]
nog verloren geweest!" „Ja, kruit!" lachtei
hij, „kruit! het mocht wat! we hebben geen
twintig schot aan boord, dat zwarte goed,
waarvoor die heidenen zoo'n angst kregen
was vogelzaad, anders nietsmijn kanarie-
vogel eet er van. Maar die niet sterk is,
moet slim zijn, dat zie je al weer!"
En nu, geef het volk wat te drinken, een
hartig slokje na den schrik, zal wel goed
doen
DE TROUWE HOND.
Een herder in Schotland, die zijn kudde
liet grazen in de valleien van het Grampi
an gebergte, had de gewoonte op zijn dagj-
lijksch© tochten een van zijn kinderen een
meisje van ongeveer drie jaren oud, mede
te nemen. Dit is een gebruik bij ai de be
woners der Schotsche bergen, dat zij bij
tijds hun kinderen aan de ruwheid van het
klimaat gewennen. Nadat de herder zijn wei
den doorloopen had, was het noodig, dat
hij op den top van een berg klom, die op
eenigen afstand lag Daar die beklimming
voor zijn kind te moeilijk was, liet hij het
op de vlakte met uitdrukkelijken last,
haar plaats niet te verlaten, voordat hij te
ruggekomen zou zijn. Nauwelijks was hij op
den top van den berg gekomen
of de gezichtseinder werd verduis
terd door een aeer dikken mist, zoo
als dien dikwijls in een oogenblik op die
hoogte neder daalt en die dan zóó dik is,
dat binnen eendge oogenblikken de dag als
in nacht wordt veranderd.
De vader, ongerust over zijn kind
zoo spoedig hij kon naar beneden en naar
de plaats waar hij zijn dochtertje gelaten
had, maar door de duisternis en de haast
verdwaalde hij. Na vruchteloos eenige uren
gezocht te hebben te móddan van de moeras
sen en watervallen, die zooveel in deze
bergen voorkomen, werd hij door den
We konden nu niets anders doen dan
maar rustig afwachten, en ziet, al spoedig
verscheen de eerste Indiaan op den rand
en wel klonk van boven af een alarmkreet,
maar het was reeds te laat, met een mes-
stoot van den jager in de borst, stortte de
ongelukkige naar beneden. Een woedend
gegil uit vier of vijf kelen, verraadde ons
het aantal vijanden, daar boven op
den berg en kogels en pijlen floten en
suisden om ons heen, maar de Indianen
schoten slecht.
„Zeker zitten er ook nog wel in de den
nen, op weg naar boven, maar die zullen
wel oppassen, dat ze zich zoo ver niet
wagen als him gesneuvelde kameraad,
maar die boven ons, ja^ die kunnen nog
wel gevaarlijk worden," merkte Haren op
En zoo was het ook inderdaad, steeds ruk
ten ze nader, dat merkten wij aan de meer
dere kracht, waarmee de pijlen in onze
nabijheid kwamen, en het onpleizierigst e
van alles was nog, dat de vijand zoo on
zichtbaar bleef voor ons. Haren was, zich
achter de dennen verscholen houdend, tot
aan den rand van de rots gekropen en zag
nu vorschend rond. „We moeten zonder
verwijl hier af," fluisterde hij, „anders ste
ken ze ons als ganzen aan het braadspit,"
en de daad bij het woord voegend, liet hü
zich in de takken van den naasten hoogen
den glijden en klom naar beneden. Ik volg
de zijn voorbeeld en dat afdalen liep zon
der stoornis af, den hemel zij dankt Zoo
kwamen wq dos beneden aan, zonder nog
iets van een vijand te merken, slechts het
lijk van den getroffen Indiaan lag op den
grond uitgestrekt. Nu moestee wij .vewfcff