Trekken uit het leven van Jozef II.
FEUILLETON.
In de hut van den Kluizenaar.
Anekdoten.
De oude vrouw uit Syracuse.
3
ook de kolonel cm hij weg, op dezelfde manier
als zij gekomen waren, en binnen oen paar
minuten was Bobby in vasten slaap. „Neen
maar, kijk tooh eens hoe kranig jongeheer
Bobby rijn soldaten opgesteld heeft," zei
da kindermeid den volgenden dag tot haar
kameraad. Bobby zei maar niets, hij had
licht zijn knapheid kunnen verklaren, maar
hot was maar beter van niet, anders mocht
re het eens een droom noemen, of een nacht
merrie en dan zou hij nog een drankje in
krijgen en dat wilde hij liever niet.
Jozef II, noon van Frans I en Maria
Tberesia, werd goboren den I3den Maart
1741 en regoerdo van 1765 tot 1790. Na
rijn geboorte schonk zijn moeder uit dank
baarheid aan het Maria^klooster in Stier
marken zooveel gewicht in zilver als het
kind woog, naïnolijk ruim 16 pond. De
toenmalige paus Benodictus XIV was zijn
peet.
Josefs kindsheid viel in een zeer onrus-
tagen tijd en het is zeker, dat de gesprek
ken over veldslagen, veroveringen en ver
woestingen, die hdj reeds vroeg moest
aanhooren, even oooveel tot de vorming
van rijn karakter bobben bijgedragen a&s
het voorbeeld van zijn moeder, wier han
delwijze trouwens niet altijd met zijn in
richten overeenstemde.
Hoewel Jozef zeer scherpzinnig was, boo
bleef hij toch in de wetenschappen achter
bij zijn broeder Leopold. Vreemde talen
leerde hij gemakkelijk aaln cm in de wis
kunde en het klavierspel maakte hij goede
vorderingen. In de muziek vooral bracht
hij het zoover, dat hdj op dertienjaxigen
leeftijd op een concert aan het hof den
sang van zijn zuster Maria Anna op het
klavier begeleidde. TO
Jozef werd uit overtuiging en op goede
gronden in vele opzichten het tegenbeeld
van rijn moeder, hoeveel goede eig en schap -
ay overigens ook bezat. Zijn moeder
nde pracht en hield personen uit dsn
minderen stand op grooten afstand; hij
was eenvoudig, spaarzaam en vriendelijk
togen alle menschen. Zij kende aan voor
name geboorte hooge waarde toe en beves
tigde den adel in rijn voorrechtenJozef
daarentegen hechtte alleen waarde aan
deugd en bekwaamheid en gaf niets om
geboorte.
Niemand zijner ambtenaren was zoo
ijverig als hij; in den zomer stond hij altijd
te 6 uren op en in den winter maar weinig
later. Daarbij was hij een vijand van over
daad, vergenoegde zich met eenvoudige
spijzen en dronk nooit wijn. Op reis sliep
hij, in rijn reismantel gewikkeld, op stroo
en overnachtte in de ellendigste dorpen,
als zijn reisplan dat zoo meebracht. De
grootste bezwaren en moeilijkheden ver
droeg hij zonder ooit ongeduldig te wor
den, en m gevaren toonde hij 'een kalmen
moed, zooals het een man betaamt. Eenvou
dig in het gesprek, wist hij rijn woorden
toch te kruiden met zoo menigen geestigen
zet, dat 'ar een aantal ware en valsche
anekdoten van hem in omloop zijngansche
verzamelingen zijn er van gedrukt. E enige
minder bekende, die het oorspronkelijke en
ware karakter van den zoo verschillend be
oordeelden monarch in het licht stellen,
zullen wij hier laten volgen.
In het jaar 1770 ging hij op een avond ge-
heol alleen en zeer eenvoudig gekleed in
den tuin van zijn paleis wandelen. Daar
ontmoette hij een dame, die bitterlijk ween
de, en wat was natuurlijker, dan dat de
goedhartige keizer naar de oorzaak harer
droefheid vraagde. Hoewel zij hein nu niet
aanzag voor den man, die haar kon helpen,
zoo wekte zijn voorkomen tooh zooveel ver
trouwen bij haar op, dat rij hem vertelde,
dat zij een officiersdochter was, die met
haar moeder het grootste gebrek leed.
„Waarom wendt gij u dan niet tot den kei
zer? vraagde Jozef. Zij antwoordde hem
dat zaj dit meermalen gedaan had, maar al
tijd afgewezen was met de woorden: „De
keizer kan niet allen helpen 1"
Daarop gaf Jozef haar drie dukaten en
beloofde haar dat hij bij den keizer, met
wien hij nogal op goeden voet stond, een
goed woord zou doen. Zij moest zich dan
maar den volgenden morgen om 10 uren in
het paleis aanmelden.
Den volgenden morgen verscheen zij,
herkende den keizer en wierp zich ver
schrikt aan zijn voeten neder. Minzaam
hief hij haar op, schonk haar twee honderd
dukaten en legde haar moeder een vast
jaargeld toj, dat hij haar dood op de doch
ter zou overgaan. Bij het afscheid voegde
hij haar toe: „Dit schenk ik u omda^ gij
mij vertrouwd hebt. Herinner u altijd, dat
ook onder een eenvoudig kleed een groot
moedig hart k*1,11 kloppen."
Toen Jozef in 1773 dloor een dorpje in
Zevenbergen trok, sprak hem een oud
moedertje, die voor haar zoon om ontslag uit
den krijgsdienst verzocht, met de volgend#
woorden aan:
„Goeden dag, keizer Jozef I je riet e' gei
zond en friach uit. Hoe maakt 't uwe moei
der? Ie rij ook gezond?"
De keizer beantwoordde zeer vriendelijk)
deze vragen, gaf haar een klein geachenbj
en reide ten slotte: „Op al mijn reizenj
heeft nog niemand naar mijn moeder ge-j
vTaagd, behalve deze goede vrouw. Stel o,
maar gerust moedertje, binnen elf dagen uj
uw zoon weer bij u."
En zoo geschiedde het
In den dorpeschout ontmoette hij een man
van. zeldzame lengte, die met het grootste,
gemak over alte hoofdon heenzag. Vol ver-j
wondering vroeg de keizer hem, hoeveel
schoenen. (In daen tijd een zekere maat) hij|
had. De eenvoudige man, met deze militair^
uitdrukking onbekend, antwoordde:
„Eén paar schoenen en één paar hooge;
laarzen." Lachend reide nu de keizer:
„Daar hebt gij vier dukaten, koop u nog
een paar pantoffels."
Eens boklaagdte zich de hooge adel in
Ween en, dat alle wandelplaatsen voor het;
gemeene volk openstonden. Men bad den,
keizer ten minste het Prater voor het min-t
dere publiek te sluiten, zoodat men al
thans diii,r met zijns gelijken frissche luoht
kon scheppen. Keizer Jozef sloeg dit ver-
aoek met deze woorden af:
„Wanneer ik altijd met mijns gelijken in,
gezelschap wilde zijn, dan zou ik in de
grafspelonk mijner voorouders moeten afda
len, en daar mijn dagen Blijfcen."
In Juli 1775 bracht de Aarts-hertog Fer
dinand met rijn gemalin een bezoek te
Wcenen. Bij het afscheid beschonk de kei-
zerin^moeder Maria Theresia, al haar kin
deren zeer aanzienlijk, maar Jozef kreeg
niets. Hij bad zijn moeder, hem tooh niet
te vergeten, maar kreeg ten antwoord: „Als
ik dood ben is alles voor u." Do keizer liet
evenwel niet af en mocht eindelijk zelf zijn
geschenk kiezen. Hij bestemde voor zich de
opbrengst ©oner belasting, die alleen op de
vier laagste standen, der keizerlijk© onder-^
danen drukte, en toen hij de schriftelijke
toezegging zijner moeder bezat, bepaalde bij,
dat die standen, zoolang hij leefde, die be
lasting niet meer behoefden op te ftrengen.
Deze weinige trekken, die met vele ande
re zoudon kunnen vermeerderd worden,
mogfen dienen om u het edele hart van de
zen vorst te leeren kennen. Hij had een
gezonden, zelfdenkenden geest en een
scherp vernuft, waardoor het hem gemak
„Voort", zoide de pachter nu zacht. Wij
tilden de vrouw en Willy in den zadel, open
den gemisohloos de deur en voort stormden
wij, de vlugge paarden aanzettend in een
wilden galop. Een woedend geschreeuw
toonde aan, dat onze vlucht ontdekt was.
Spoedig bemerkten wij tot onsen schrik,
dat de Indianen ons te paard nazaten.
Nu waren onze paarden gelukkig uitste
kend en Nanny en Willy reden evengoed
als wijt Natuurlijk volgden wij de Oostelijke
riohtdng, want in het Westen verhieven zich
de wildernissen van het rotsgebergte, waar
vandaan de Indianen gekomen waren. We
reden ©enigszins naar het Zuid-Oosten,
want in het Oosten was een heuvelrug, dien
we te paard niet gemakkelijk zouden over
schrijden en het was gevaarlijk, des nachts
tusschen steenblokken op een oneffen bo
dem te rijden. Na een rit van een halfuur
hield eerst de pachter, toen wij de paar
den in, om te luisteren. 'Aohter ons was
alles stil. Of de vervolgers hadden rechte-
om gemaaLo, of onze vlugge, dieren hadden
hen ver achtergelaten. Langzaam reden wij
nu voort, slecht# van tijd tot tijd inhou
dend om te luisteren. Klammer sprak geen
woord. Het wae niet meer zoo donker als
te vorem en ik zag duidelijk, loc het ver
driet zijn gelaat verwrongen had. Geen
wcodec.
Al het werk van lange jaren, de vrucht
van oneindige vlijt, akkers, huis en haard
waren heen, de zoo pas nog welgestelde
man bezat weinig meer dan ik. Vrouw
Nanny schreide en Willy kon zijn tranen
niet terughouden, toen hij zijn moeder zoo
bedroefd zag.
En toch moesten we blij zijn, dat we er
waarschijnlijk het leven hadden afgebracht.
Eerst in de ure van groot gevaar bemerkt
de mensch, hoe weinig hij aan aardsobe
goederen hecht, als zijn leven op het spel
staat.
Wij waren om den heuvelrug heengere
den en keerden onze paarden nu meer naar
het Westen, toen de farmer plotseling in
hield.
Wij allen volgden onmiddellijk rijn voor
beeld, en zagen vol ontzetting naar het ge
laat van dien moediger man, dat hevigen
schrik nitdrukte. „De Sioux hebben hun
weg over de heuvels, door de stcenveldon
gekozen", riep hij uit. En zonder meer te
zeggen, wendde hij de teugels naar het Zui
den, wij volgden hem. Doch het was te laat.
In een oogenblik was do strijd in vollen
gang. Willy en zijn moeder waren dood ge
schoten, ik had een schot in de dij gekregen,
mijn paard werd door een pijl getroffen en
waanzinnig van pijn rende het weg, zoo
snel, dat geen vervolger het bij kon hou
den, Bewusteloos van bloedverlies hing ik
aan rijn bals.
Hier zweeg de kluizenaar.
„Vreeselijk", riep Hans uit. „Vat hebt
gij geleden. Ik hield die Indianen allij
voor edele, onderdrukte menschen."
„Dot rijn rij niet", antwoordde <ie klui
zenaar. „Misschien is er een enkele onder,
die voor edeler aandoeningen vatbaar is,
zooaJs wij vorder zullen zien, doch over het
algemeen zijn het vorradelijke, bloeddor
stige, diefachtige menschen."
„Toen ik weer tot mijzolven kwam", voer
de kluizenaar voort, lag ik in het hooge
gras. Dicht naast mij lag het paard, het
had mij in dollen ren hierheen gebracht en
was toen neergevallen en gestorven. Toen
ik mij wnue bewegen, bleek het, dat al mijn
ledematen mij pijn deden. De wond in den
schouder stak en brandde. Het begon nu
donker te worden. De ongeluksnacht was
dus voorbij en de daaropvolgende dag ook.
De koude van den avond, die rich met hei
ondergaan van de zon deed gevoelen, ha<
mij bijgebracht.
Ik bedacht, dat- ik do boerin en Willy had
zien doodschieten. En Klammer zelf? Hij
was zeker ook voor de overmacht bezweken
Later hoorde ik inderdaad, dat hij dood
was. Mijn eerste zorg was, naar mijn wona
te zien. Daar ik door het bloedverlies reeds
erg verzwakt was, moest ik er voor zor
gen, dat zo niet opnieuw open ging. De buks
lag naast mij, de tasch had ik om. Voor
zichtig zonder van houding te veranderen,
laadde ik het wapen opnieuw.
Nu was ik niet weerloos meer. Ik wilde
strijden voor mijn leven, om tehuis in het
vaderland, eens weer goed te kunnen ma-'
ken wat ik in mijn jeugdige lichtzinnigheid
misdreven had en de vergiffenis van miji?
geliefde ouders te verdienen. Ach, spoed:
zou ik ervaren, hoe weinig ik gerechtigd
was, de zaken #oo roosbfeurig in te zien.
Ik begon hei koud te krijgen, de
kelijk viel, dikwijls zulke snijdende waar
heden te zeggen. Wat bij als keizer heeft
gedaan, welke voortreffelijke inriohtingen
van allerlei aard hij in het leven geroepen,
welke verbeteringen hij in het gebouw van
dien staat, in politie- en kerkwezen gemaakt
heeft, behoeven wij hier niet te vermelden.
Frederik de Groote schreef van hem aan
Voltaire:.... „Kortom, hij is een keizer, boo-
als Duiteohland in lang niet gehad heeft.
Opgevoed in pracht, heeft hij eenvouufcge
zeden aangenomen; bij vleierijen groot ge
worden, is hij toch bescheiden; vlammende
van begeerte naar roem, offert hij zijn eer
zucht op aan rijn plicht."
Jozef II bereikte geen hoogen ouderdom.
Bij den aanvang van het jaar'1790 gevoelde
bij, dat de dood met rassche schreden na
derde en den 20eten Februari, des morgens
te 8 uren, overleed hij kalm en gelaten,
daar hij zich bewust wae, altijd het goede
gewild en zooveel mogelijk gedaan te heb
ben.
Ingez. door een „Raadsel vriendje."
Nummer één.
Frits, ademloos de kamer binnenstormen
de: „Vader, vandaag ben ik de eerste in
mijn klasse geworden!"
Vader: „Jij, nummer één4 Door welk
wonder, jongetje?"
Frjts: „De meester vroeg ©én voor één
aan de jongens, hoe goboren in het Franscb
heette. Niemand wist het en toen kwam de
beurt aan mij: „Weet jij heb Frits?" vroeg
hij. „Nee (né) zei ik.'' „Best, hoor, uitmun
tend" zei hij. „Je bent nummer één, hooT I"
(Ingez. door P. J. Coffrie Jr.)
Onderwijzer: „Waarom kom je zoo Laat,
Tom?"
Tom: ,.,0, meester, mijn moeder heeft
wasohdag vandaag, ©n nou was ze den dek
sel van den ketel kwijt en toen moest ik er
boven op zitten, om den stoom tegen te
houden."
Kleine Bertus„Die inkt van pa is niet
duur, wel moe?"
Moeder: „Ik geloof het niet, mijn jon
gen.
Kleine Bertus: „Dat doet me pleizier."
Moeder (argwanend): „Hoe dat zoo?"
KJ e ine Bertus (langzaam zich terugtrek
kende): „Ik heb bij ongeluk den inktkoker
ower het karpet gegooid/'
Inge®, door Sure BreedvekL
Op School.
Lee raar ^Alfred Jansen, noem mij eens
de zijtakken van den Donau in Beieren 1"
Alfred: „Leoh, Isar, Ammer, Regen."
Leeraar: „Goed zoo, maar je hebt er een
paar vergeten. Ga jij eens voort Leerens:
Op Regen volgt?"
Leerens: Zonneschijn.
In de vierde eeuw voor onze jaartelling
regeerde over Syracuse do tyran Darns de
Jongere. Hij wae dc afsohuwelijkste des
poot die men zich donken kan. Had hij
geld noodig, dan stuurde hij rijn soldaten
om het van de ongelukkige onderdanen te
gjaan halen, viol eon of ander voorwerp in
zijn snaak, dan ontnam hij het uien
eigenaar.
Een rijk koopman verzette rich, toen
Denis hem een kostbaar beeld ontstal, hij
werd gevangen genomen en tot dwangar
beid veroordeeld. Iedereen haatte den
slechten vorst, dooh Denis lachte daarom,
het kon hem niet schelen.
Op een Februarimorgen las Denis bot
rijn groote verbazing op het politierapport:
In de wijk Achrinidus woont een weduwe,
Praxima die eiken morgen Jupiter smeekt,
Dcnis' dagen te verlengen. Gisteren heeft
rij tot dat doel zelfs een offer gebracht.
„Van dio oude vtouw wil ik meer weten/'
zei Denis tot Damocles den chef van rijn
politic.
„Ik heb reeds inlichtingen ingewonnen,"
antwoordde deze. Zij is woduwe met een
zeer beperkt inkomen en tot eenigen bloed
verwant een kleine zoon, dien zij een goede
opvoeding geeft. Zij leeft zeer teruggetrok
ken, doch bij haar buren is het wel bekend,
dat zij Jupiter offers brengt."
)vNu Damocles, ga die oud© vrouw mor
gen eens hier halen en wees heel beleefd
jegens haar."
Damoclee begaf zich naar de kleine, nette
woning der weduwe. Een jonge slavin
opende de deur en bracht den bezoeker
naar een groot vertrek, waar Praxina rich
bevond. Zij ontving hem niet zeer vriende
lijk, doch vroeg, wat hij toch eigenlijk kwam
doen daar zaj geregeld haar belastinge#
behaald had.
Toen Damocles haar meedeelde, dat hh
door den koning geconden was om haar t#
vragen hem te vergezellen naar het paledri
weigerde zij kortweg. Zij wilde in vredé
leven en verliet haar woning niet ander%
dan om haar gebeden te doen.
Toon Denis deze boodschap ontving, wa^
hij nog nieuwgieriger. Wat had Praocina-
die toch blijkbaar aan den tyran gehechi
was, van hem te duchten? Op zijn vraag,
of die vrouw wel geheel bij haar verstane!
was, antwoordde Damocles beslist bevestig
gend. Haar woorden waren duidelijk eaj
verstandig geweest en ze had scherpe, hel*
dere oogon."
„Ik wil er in elk geval bet mijne vai^
hebben. Ga er weer heen, beproef haar
bewegen mee te gaan en neem een paar
soldaten meo, om haar, zoo noodig
dwingen, dooh wees beleefd jegens haaf)
«n doe haar zoo min mogelijk geweld aan."
Damocles bracht ook dien last ten uit
voer, en toen rij zag, dat er niéts aan te
doen was, ging zij mee.
Zij werd bij den tyran gebracht, dio haar
zedde, dat hij haar rijn dank wilde betui
gen.
„TJw dank", riep Pnaórina met schitte
rende oogen uit, „als gij alles wist zotJ
daarvan geen sprake «ijn/*
„Eiken dag gaat gij naar den tempel ojjj,
de goden te bidden, dat zij mijn dogen
verlengen."
„Dat heb ik hedenmorgen gedaan en als
gij mij vrij van hier laat gaan, zal ik het
ook morgen doen."
„En daarvoor wilde ik U boloonsn; voor
mijn vrienden heb ik wel iets over."
„Wi© zegt U, dat ik U vriendin boni
Luister eens. Ik ben tachtig jaar en heb
onder de regeering van uw grootvader ge
leefd. HÜj was een zeer slecht vorst, zette
zijn onderdanen af, had overal zijn spion
nen. In die dagen bad ik Jupiter, ons van
hem te verlossen. Helaas, mijn gebed werd
verhoord. Denis do Oudere^_ Uw vader,
Vas rijn opvolger, nog slechter, nog wree-
der dan rijn vader. Hem danken wij de uit
vinding van die vreesclijke kerkers, die
men steengroeven noemt. En steeds
bad ik d© goden om rijn dood."
„En ik volgde hem op," zei Denis, met
een ironisohein glimlach om de lippen.
„En daar gij nog monsterachtiger, neg
wreeder rijt dan uw vader, en de steen
groeven overvol zijn, heb ik b-grepen, dat
koorts deed zich gevoelen, en eindelijk viel
ik in een diepen slaap, waaruit ik eer6t
tegen den morgen ontwaakte. Nu kon ik
geen lid meer verroeren. Ik was verstijfd
van koude. Na veel moeite gelukte het mij
eerst den rechterhand en toen den arm op
te heffen. Nu wreef ik mijn geheele lichaam,
om het wat leniger te maken. Merkwaar
digerwijs scheen mijn wond te genezen,
want zij deed veel minder pijn en ook de
koorts was af. De nachtelijke koude scheen
haar verdreven te hebben.
Doch nu begon mij een brandende dorst
te kwellen, dien ik aanvankelijk poogde te
stillen, door te kauwen op het bijna raans-
hooge groene gras. Doch dit hielp weinig
en de angst, hier te moeten versmachten,
bracht mij eindelijk tot een poging, om op
te staan. Beter dan ik gemeend had, kon ik
staane en heel langzaam, de buks als kruk
gebruikend, sleepte ik mij voort., het zieke
been nasleepend.
De wond had ik reeds den vorigen dag
zoo goed mogelijk verbonden. Langzaam,
heel langzaam vorderde ik. Wanneer ik
niet spoedig water vond, was ik verloren
en zou wellioht nog levend een buit worden
der roofvogels, die zich in menigte op het
paard gezet hadden. Het angstzweet brak
mij uit, zoo sleepte ik mii verder. De vrpe?
voor zulk een dood deed mfj bijna mijn
mond vergeten.
Daar bereikte ik een plaats, waar geen
gras, doch riet .groeide Daartusschen sag
ik water. ï^u laafde ik mij, en kon de brar-
dende wond verkoelen. En in liet riet vond j
'k het nest van een waterhoen, dat in dit i
coeroatigde klimaat in den herfst- nog eieren
legt. Het waren tien stuks en alle bijna
zoo groot als kippeneieren.
Daarvan at ik er eenige en strekte mij
toen uit in 't lango gras. Reeds na een paar
uur voelde ik mij zooveel versterkt, dat ik
besloot verder te strompelen. Het was mij
toch wat waard, tegen den nacht een schuil
plaats te vinden, die eenige veiligheid
bood.
Eerst at ik nog mijn genoegen aan de
eieren, om onderweg geen honger te moeten
lijden. De raiddag was gekomen en de
zon brandde vrij sterk, toen ik om den vij
ver heen hinkte. In de verte meende ik
boomen te zien. In die richting bewoog ik
mij voort. Het was een moeilijke weg, want
spoedig bleek, dat het zieke sen door het
nasleepen opnieuw hevige pijn ging doen.
Ik hield evenwel volhet woud of de boom
groep was immers vlak bij.
Tot mijji verwondering kwam ik bij een
met wilgen en wilde perziken begroeiden,
>ever van eon zijriviertje dat niet breed,
doch tamelijk diep scheen te rijn. Dat wa
ren de boomen die ik gezien had.
Aan de boomen hingen nog vruchten, ve
le waren rijp en overrijp afgevallen. Ik
at er van en maakte toen zoo goed en zoo
kwaad als het ging een nachtleger. Hier
ging ik liggen tot het donker werd.
De wond brandde niet meer. Den nacht
bracht ik door in een toestand tusschen wa
ken en slapen. Daarbij had ik een zonder
lingen droom. Ik zag duidelijk Moro, den
jongen Sioux-Indiaon, dien ik eens van
dienst geweest was, voor mij staan. Hij
sprak, terwijl hij mij half liefkoozend, half
dreigend aanzag „mijn blanke broeder cal
niet door Sioux sterven. Ik heb de vervol
gers weggeleid, hoewel rij het spoor van
den blanken man gevonden haddon. Hier
heen heb ik een boot gebracht. Daarin kan
mijn blanko broeder stroo maf drijven.
Dan zal hij bij rijn broeders komen. Moro
blijft rijn vriend."
Boven verwachting gemakkelijk stapte ik
aan land. Ook, toen ik voortliep viel 't mij
zeer mee, dat het been reeds zoozeer genc-
aen was. Ik moest natuurlijk altijd nog op
mijn buks steunen, doch ik kon den rech
tervoet reeds gebruiken. Later begreep ik
die spoedige genezing, toen het bleek, dat
de kogel, die eerst tusschen eenige pezen
gezeten had, gezakt was.
Toen ik den waterval naderde, zog ik,
dat op die plaats, waar het water doorbrak,
een soort vlechtwerk uitstond Ik moest
dadelijk denken aan een soort vischvangst,
cfie door de Indianen wordt in praktijk ge
bracht. Door het netwerk kon geen groote
visch Kruipen, doch het water kon er door,
Aan oenige gaten in het vlechtwerk zijn dan
netten bevestigd, waarin de visschen zwem
men. Ongetwijfeld waren er dus Indianen
in de nabijheid, want aan de hoop, dat die
netten door jagers konden rijn uitgezet,
dnrfde ik geen voedsel geven. Als ik dich
ter naar het vuur toeliep, zou ik er wel
meer van te weten komen. Daar moest
toch de visscher zijn.
Daar dus op af.
(Wordt vervolgd^