Trekken uit het leven van Jozef II. FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. Anekdoten. De oude vrouw uit Syracuse. 3 ook de kolonel cm hij weg, op dezelfde manier als zij gekomen waren, en binnen oen paar minuten was Bobby in vasten slaap. „Neen maar, kijk tooh eens hoe kranig jongeheer Bobby rijn soldaten opgesteld heeft," zei da kindermeid den volgenden dag tot haar kameraad. Bobby zei maar niets, hij had licht zijn knapheid kunnen verklaren, maar hot was maar beter van niet, anders mocht re het eens een droom noemen, of een nacht merrie en dan zou hij nog een drankje in krijgen en dat wilde hij liever niet. Jozef II, noon van Frans I en Maria Tberesia, werd goboren den I3den Maart 1741 en regoerdo van 1765 tot 1790. Na rijn geboorte schonk zijn moeder uit dank baarheid aan het Maria^klooster in Stier marken zooveel gewicht in zilver als het kind woog, naïnolijk ruim 16 pond. De toenmalige paus Benodictus XIV was zijn peet. Josefs kindsheid viel in een zeer onrus- tagen tijd en het is zeker, dat de gesprek ken over veldslagen, veroveringen en ver woestingen, die hdj reeds vroeg moest aanhooren, even oooveel tot de vorming van rijn karakter bobben bijgedragen a&s het voorbeeld van zijn moeder, wier han delwijze trouwens niet altijd met zijn in richten overeenstemde. Hoewel Jozef zeer scherpzinnig was, boo bleef hij toch in de wetenschappen achter bij zijn broeder Leopold. Vreemde talen leerde hij gemakkelijk aaln cm in de wis kunde en het klavierspel maakte hij goede vorderingen. In de muziek vooral bracht hij het zoover, dat hdj op dertienjaxigen leeftijd op een concert aan het hof den sang van zijn zuster Maria Anna op het klavier begeleidde. TO Jozef werd uit overtuiging en op goede gronden in vele opzichten het tegenbeeld van rijn moeder, hoeveel goede eig en schap - ay overigens ook bezat. Zijn moeder nde pracht en hield personen uit dsn minderen stand op grooten afstand; hij was eenvoudig, spaarzaam en vriendelijk togen alle menschen. Zij kende aan voor name geboorte hooge waarde toe en beves tigde den adel in rijn voorrechtenJozef daarentegen hechtte alleen waarde aan deugd en bekwaamheid en gaf niets om geboorte. Niemand zijner ambtenaren was zoo ijverig als hij; in den zomer stond hij altijd te 6 uren op en in den winter maar weinig later. Daarbij was hij een vijand van over daad, vergenoegde zich met eenvoudige spijzen en dronk nooit wijn. Op reis sliep hij, in rijn reismantel gewikkeld, op stroo en overnachtte in de ellendigste dorpen, als zijn reisplan dat zoo meebracht. De grootste bezwaren en moeilijkheden ver droeg hij zonder ooit ongeduldig te wor den, en m gevaren toonde hij 'een kalmen moed, zooals het een man betaamt. Eenvou dig in het gesprek, wist hij rijn woorden toch te kruiden met zoo menigen geestigen zet, dat 'ar een aantal ware en valsche anekdoten van hem in omloop zijngansche verzamelingen zijn er van gedrukt. E enige minder bekende, die het oorspronkelijke en ware karakter van den zoo verschillend be oordeelden monarch in het licht stellen, zullen wij hier laten volgen. In het jaar 1770 ging hij op een avond ge- heol alleen en zeer eenvoudig gekleed in den tuin van zijn paleis wandelen. Daar ontmoette hij een dame, die bitterlijk ween de, en wat was natuurlijker, dan dat de goedhartige keizer naar de oorzaak harer droefheid vraagde. Hoewel zij hein nu niet aanzag voor den man, die haar kon helpen, zoo wekte zijn voorkomen tooh zooveel ver trouwen bij haar op, dat rij hem vertelde, dat zij een officiersdochter was, die met haar moeder het grootste gebrek leed. „Waarom wendt gij u dan niet tot den kei zer? vraagde Jozef. Zij antwoordde hem dat zaj dit meermalen gedaan had, maar al tijd afgewezen was met de woorden: „De keizer kan niet allen helpen 1" Daarop gaf Jozef haar drie dukaten en beloofde haar dat hij bij den keizer, met wien hij nogal op goeden voet stond, een goed woord zou doen. Zij moest zich dan maar den volgenden morgen om 10 uren in het paleis aanmelden. Den volgenden morgen verscheen zij, herkende den keizer en wierp zich ver schrikt aan zijn voeten neder. Minzaam hief hij haar op, schonk haar twee honderd dukaten en legde haar moeder een vast jaargeld toj, dat hij haar dood op de doch ter zou overgaan. Bij het afscheid voegde hij haar toe: „Dit schenk ik u omda^ gij mij vertrouwd hebt. Herinner u altijd, dat ook onder een eenvoudig kleed een groot moedig hart k*1,11 kloppen." Toen Jozef in 1773 dloor een dorpje in Zevenbergen trok, sprak hem een oud moedertje, die voor haar zoon om ontslag uit den krijgsdienst verzocht, met de volgend# woorden aan: „Goeden dag, keizer Jozef I je riet e' gei zond en friach uit. Hoe maakt 't uwe moei der? Ie rij ook gezond?" De keizer beantwoordde zeer vriendelijk) deze vragen, gaf haar een klein geachenbj en reide ten slotte: „Op al mijn reizenj heeft nog niemand naar mijn moeder ge-j vTaagd, behalve deze goede vrouw. Stel o, maar gerust moedertje, binnen elf dagen uj uw zoon weer bij u." En zoo geschiedde het In den dorpeschout ontmoette hij een man van. zeldzame lengte, die met het grootste, gemak over alte hoofdon heenzag. Vol ver-j wondering vroeg de keizer hem, hoeveel schoenen. (In daen tijd een zekere maat) hij| had. De eenvoudige man, met deze militair^ uitdrukking onbekend, antwoordde: „Eén paar schoenen en één paar hooge; laarzen." Lachend reide nu de keizer: „Daar hebt gij vier dukaten, koop u nog een paar pantoffels." Eens boklaagdte zich de hooge adel in Ween en, dat alle wandelplaatsen voor het; gemeene volk openstonden. Men bad den, keizer ten minste het Prater voor het min-t dere publiek te sluiten, zoodat men al thans diii,r met zijns gelijken frissche luoht kon scheppen. Keizer Jozef sloeg dit ver- aoek met deze woorden af: „Wanneer ik altijd met mijns gelijken in, gezelschap wilde zijn, dan zou ik in de grafspelonk mijner voorouders moeten afda len, en daar mijn dagen Blijfcen." In Juli 1775 bracht de Aarts-hertog Fer dinand met rijn gemalin een bezoek te Wcenen. Bij het afscheid beschonk de kei- zerin^moeder Maria Theresia, al haar kin deren zeer aanzienlijk, maar Jozef kreeg niets. Hij bad zijn moeder, hem tooh niet te vergeten, maar kreeg ten antwoord: „Als ik dood ben is alles voor u." Do keizer liet evenwel niet af en mocht eindelijk zelf zijn geschenk kiezen. Hij bestemde voor zich de opbrengst ©oner belasting, die alleen op de vier laagste standen, der keizerlijk© onder-^ danen drukte, en toen hij de schriftelijke toezegging zijner moeder bezat, bepaalde bij, dat die standen, zoolang hij leefde, die be lasting niet meer behoefden op te ftrengen. Deze weinige trekken, die met vele ande re zoudon kunnen vermeerderd worden, mogfen dienen om u het edele hart van de zen vorst te leeren kennen. Hij had een gezonden, zelfdenkenden geest en een scherp vernuft, waardoor het hem gemak „Voort", zoide de pachter nu zacht. Wij tilden de vrouw en Willy in den zadel, open den gemisohloos de deur en voort stormden wij, de vlugge paarden aanzettend in een wilden galop. Een woedend geschreeuw toonde aan, dat onze vlucht ontdekt was. Spoedig bemerkten wij tot onsen schrik, dat de Indianen ons te paard nazaten. Nu waren onze paarden gelukkig uitste kend en Nanny en Willy reden evengoed als wijt Natuurlijk volgden wij de Oostelijke riohtdng, want in het Westen verhieven zich de wildernissen van het rotsgebergte, waar vandaan de Indianen gekomen waren. We reden ©enigszins naar het Zuid-Oosten, want in het Oosten was een heuvelrug, dien we te paard niet gemakkelijk zouden over schrijden en het was gevaarlijk, des nachts tusschen steenblokken op een oneffen bo dem te rijden. Na een rit van een halfuur hield eerst de pachter, toen wij de paar den in, om te luisteren. 'Aohter ons was alles stil. Of de vervolgers hadden rechte- om gemaaLo, of onze vlugge, dieren hadden hen ver achtergelaten. Langzaam reden wij nu voort, slecht# van tijd tot tijd inhou dend om te luisteren. Klammer sprak geen woord. Het wae niet meer zoo donker als te vorem en ik zag duidelijk, loc het ver driet zijn gelaat verwrongen had. Geen wcodec. Al het werk van lange jaren, de vrucht van oneindige vlijt, akkers, huis en haard waren heen, de zoo pas nog welgestelde man bezat weinig meer dan ik. Vrouw Nanny schreide en Willy kon zijn tranen niet terughouden, toen hij zijn moeder zoo bedroefd zag. En toch moesten we blij zijn, dat we er waarschijnlijk het leven hadden afgebracht. Eerst in de ure van groot gevaar bemerkt de mensch, hoe weinig hij aan aardsobe goederen hecht, als zijn leven op het spel staat. Wij waren om den heuvelrug heengere den en keerden onze paarden nu meer naar het Westen, toen de farmer plotseling in hield. Wij allen volgden onmiddellijk rijn voor beeld, en zagen vol ontzetting naar het ge laat van dien moediger man, dat hevigen schrik nitdrukte. „De Sioux hebben hun weg over de heuvels, door de stcenveldon gekozen", riep hij uit. En zonder meer te zeggen, wendde hij de teugels naar het Zui den, wij volgden hem. Doch het was te laat. In een oogenblik was do strijd in vollen gang. Willy en zijn moeder waren dood ge schoten, ik had een schot in de dij gekregen, mijn paard werd door een pijl getroffen en waanzinnig van pijn rende het weg, zoo snel, dat geen vervolger het bij kon hou den, Bewusteloos van bloedverlies hing ik aan rijn bals. Hier zweeg de kluizenaar. „Vreeselijk", riep Hans uit. „Vat hebt gij geleden. Ik hield die Indianen allij voor edele, onderdrukte menschen." „Dot rijn rij niet", antwoordde <ie klui zenaar. „Misschien is er een enkele onder, die voor edeler aandoeningen vatbaar is, zooaJs wij vorder zullen zien, doch over het algemeen zijn het vorradelijke, bloeddor stige, diefachtige menschen." „Toen ik weer tot mijzolven kwam", voer de kluizenaar voort, lag ik in het hooge gras. Dicht naast mij lag het paard, het had mij in dollen ren hierheen gebracht en was toen neergevallen en gestorven. Toen ik mij wnue bewegen, bleek het, dat al mijn ledematen mij pijn deden. De wond in den schouder stak en brandde. Het begon nu donker te worden. De ongeluksnacht was dus voorbij en de daaropvolgende dag ook. De koude van den avond, die rich met hei ondergaan van de zon deed gevoelen, ha< mij bijgebracht. Ik bedacht, dat- ik do boerin en Willy had zien doodschieten. En Klammer zelf? Hij was zeker ook voor de overmacht bezweken Later hoorde ik inderdaad, dat hij dood was. Mijn eerste zorg was, naar mijn wona te zien. Daar ik door het bloedverlies reeds erg verzwakt was, moest ik er voor zor gen, dat zo niet opnieuw open ging. De buks lag naast mij, de tasch had ik om. Voor zichtig zonder van houding te veranderen, laadde ik het wapen opnieuw. Nu was ik niet weerloos meer. Ik wilde strijden voor mijn leven, om tehuis in het vaderland, eens weer goed te kunnen ma-' ken wat ik in mijn jeugdige lichtzinnigheid misdreven had en de vergiffenis van miji? geliefde ouders te verdienen. Ach, spoed: zou ik ervaren, hoe weinig ik gerechtigd was, de zaken #oo roosbfeurig in te zien. Ik begon hei koud te krijgen, de kelijk viel, dikwijls zulke snijdende waar heden te zeggen. Wat bij als keizer heeft gedaan, welke voortreffelijke inriohtingen van allerlei aard hij in het leven geroepen, welke verbeteringen hij in het gebouw van dien staat, in politie- en kerkwezen gemaakt heeft, behoeven wij hier niet te vermelden. Frederik de Groote schreef van hem aan Voltaire:.... „Kortom, hij is een keizer, boo- als Duiteohland in lang niet gehad heeft. Opgevoed in pracht, heeft hij eenvouufcge zeden aangenomen; bij vleierijen groot ge worden, is hij toch bescheiden; vlammende van begeerte naar roem, offert hij zijn eer zucht op aan rijn plicht." Jozef II bereikte geen hoogen ouderdom. Bij den aanvang van het jaar'1790 gevoelde bij, dat de dood met rassche schreden na derde en den 20eten Februari, des morgens te 8 uren, overleed hij kalm en gelaten, daar hij zich bewust wae, altijd het goede gewild en zooveel mogelijk gedaan te heb ben. Ingez. door een „Raadsel vriendje." Nummer één. Frits, ademloos de kamer binnenstormen de: „Vader, vandaag ben ik de eerste in mijn klasse geworden!" Vader: „Jij, nummer één4 Door welk wonder, jongetje?" Frjts: „De meester vroeg ©én voor één aan de jongens, hoe goboren in het Franscb heette. Niemand wist het en toen kwam de beurt aan mij: „Weet jij heb Frits?" vroeg hij. „Nee (né) zei ik.'' „Best, hoor, uitmun tend" zei hij. „Je bent nummer één, hooT I" (Ingez. door P. J. Coffrie Jr.) Onderwijzer: „Waarom kom je zoo Laat, Tom?" Tom: ,.,0, meester, mijn moeder heeft wasohdag vandaag, ©n nou was ze den dek sel van den ketel kwijt en toen moest ik er boven op zitten, om den stoom tegen te houden." Kleine Bertus„Die inkt van pa is niet duur, wel moe?" Moeder: „Ik geloof het niet, mijn jon gen. Kleine Bertus: „Dat doet me pleizier." Moeder (argwanend): „Hoe dat zoo?" KJ e ine Bertus (langzaam zich terugtrek kende): „Ik heb bij ongeluk den inktkoker ower het karpet gegooid/' Inge®, door Sure BreedvekL Op School. Lee raar ^Alfred Jansen, noem mij eens de zijtakken van den Donau in Beieren 1" Alfred: „Leoh, Isar, Ammer, Regen." Leeraar: „Goed zoo, maar je hebt er een paar vergeten. Ga jij eens voort Leerens: Op Regen volgt?" Leerens: Zonneschijn. In de vierde eeuw voor onze jaartelling regeerde over Syracuse do tyran Darns de Jongere. Hij wae dc afsohuwelijkste des poot die men zich donken kan. Had hij geld noodig, dan stuurde hij rijn soldaten om het van de ongelukkige onderdanen te gjaan halen, viol eon of ander voorwerp in zijn snaak, dan ontnam hij het uien eigenaar. Een rijk koopman verzette rich, toen Denis hem een kostbaar beeld ontstal, hij werd gevangen genomen en tot dwangar beid veroordeeld. Iedereen haatte den slechten vorst, dooh Denis lachte daarom, het kon hem niet schelen. Op een Februarimorgen las Denis bot rijn groote verbazing op het politierapport: In de wijk Achrinidus woont een weduwe, Praxima die eiken morgen Jupiter smeekt, Dcnis' dagen te verlengen. Gisteren heeft rij tot dat doel zelfs een offer gebracht. „Van dio oude vtouw wil ik meer weten/' zei Denis tot Damocles den chef van rijn politic. „Ik heb reeds inlichtingen ingewonnen," antwoordde deze. Zij is woduwe met een zeer beperkt inkomen en tot eenigen bloed verwant een kleine zoon, dien zij een goede opvoeding geeft. Zij leeft zeer teruggetrok ken, doch bij haar buren is het wel bekend, dat zij Jupiter offers brengt." )vNu Damocles, ga die oud© vrouw mor gen eens hier halen en wees heel beleefd jegens haar." Damoclee begaf zich naar de kleine, nette woning der weduwe. Een jonge slavin opende de deur en bracht den bezoeker naar een groot vertrek, waar Praxina rich bevond. Zij ontving hem niet zeer vriende lijk, doch vroeg, wat hij toch eigenlijk kwam doen daar zaj geregeld haar belastinge# behaald had. Toen Damocles haar meedeelde, dat hh door den koning geconden was om haar t# vragen hem te vergezellen naar het paledri weigerde zij kortweg. Zij wilde in vredé leven en verliet haar woning niet ander% dan om haar gebeden te doen. Toon Denis deze boodschap ontving, wa^ hij nog nieuwgieriger. Wat had Praocina- die toch blijkbaar aan den tyran gehechi was, van hem te duchten? Op zijn vraag, of die vrouw wel geheel bij haar verstane! was, antwoordde Damocles beslist bevestig gend. Haar woorden waren duidelijk eaj verstandig geweest en ze had scherpe, hel* dere oogon." „Ik wil er in elk geval bet mijne vai^ hebben. Ga er weer heen, beproef haar bewegen mee te gaan en neem een paar soldaten meo, om haar, zoo noodig dwingen, dooh wees beleefd jegens haaf) «n doe haar zoo min mogelijk geweld aan." Damocles bracht ook dien last ten uit voer, en toen rij zag, dat er niéts aan te doen was, ging zij mee. Zij werd bij den tyran gebracht, dio haar zedde, dat hij haar rijn dank wilde betui gen. „TJw dank", riep Pnaórina met schitte rende oogen uit, „als gij alles wist zotJ daarvan geen sprake «ijn/* „Eiken dag gaat gij naar den tempel ojjj, de goden te bidden, dat zij mijn dogen verlengen." „Dat heb ik hedenmorgen gedaan en als gij mij vrij van hier laat gaan, zal ik het ook morgen doen." „En daarvoor wilde ik U boloonsn; voor mijn vrienden heb ik wel iets over." „Wi© zegt U, dat ik U vriendin boni Luister eens. Ik ben tachtig jaar en heb onder de regeering van uw grootvader ge leefd. HÜj was een zeer slecht vorst, zette zijn onderdanen af, had overal zijn spion nen. In die dagen bad ik Jupiter, ons van hem te verlossen. Helaas, mijn gebed werd verhoord. Denis do Oudere^_ Uw vader, Vas rijn opvolger, nog slechter, nog wree- der dan rijn vader. Hem danken wij de uit vinding van die vreesclijke kerkers, die men steengroeven noemt. En steeds bad ik d© goden om rijn dood." „En ik volgde hem op," zei Denis, met een ironisohein glimlach om de lippen. „En daar gij nog monsterachtiger, neg wreeder rijt dan uw vader, en de steen groeven overvol zijn, heb ik b-grepen, dat koorts deed zich gevoelen, en eindelijk viel ik in een diepen slaap, waaruit ik eer6t tegen den morgen ontwaakte. Nu kon ik geen lid meer verroeren. Ik was verstijfd van koude. Na veel moeite gelukte het mij eerst den rechterhand en toen den arm op te heffen. Nu wreef ik mijn geheele lichaam, om het wat leniger te maken. Merkwaar digerwijs scheen mijn wond te genezen, want zij deed veel minder pijn en ook de koorts was af. De nachtelijke koude scheen haar verdreven te hebben. Doch nu begon mij een brandende dorst te kwellen, dien ik aanvankelijk poogde te stillen, door te kauwen op het bijna raans- hooge groene gras. Doch dit hielp weinig en de angst, hier te moeten versmachten, bracht mij eindelijk tot een poging, om op te staan. Beter dan ik gemeend had, kon ik staane en heel langzaam, de buks als kruk gebruikend, sleepte ik mij voort., het zieke been nasleepend. De wond had ik reeds den vorigen dag zoo goed mogelijk verbonden. Langzaam, heel langzaam vorderde ik. Wanneer ik niet spoedig water vond, was ik verloren en zou wellioht nog levend een buit worden der roofvogels, die zich in menigte op het paard gezet hadden. Het angstzweet brak mij uit, zoo sleepte ik mii verder. De vrpe? voor zulk een dood deed mfj bijna mijn mond vergeten. Daar bereikte ik een plaats, waar geen gras, doch riet .groeide Daartusschen sag ik water. ï^u laafde ik mij, en kon de brar- dende wond verkoelen. En in liet riet vond j 'k het nest van een waterhoen, dat in dit i coeroatigde klimaat in den herfst- nog eieren legt. Het waren tien stuks en alle bijna zoo groot als kippeneieren. Daarvan at ik er eenige en strekte mij toen uit in 't lango gras. Reeds na een paar uur voelde ik mij zooveel versterkt, dat ik besloot verder te strompelen. Het was mij toch wat waard, tegen den nacht een schuil plaats te vinden, die eenige veiligheid bood. Eerst at ik nog mijn genoegen aan de eieren, om onderweg geen honger te moeten lijden. De raiddag was gekomen en de zon brandde vrij sterk, toen ik om den vij ver heen hinkte. In de verte meende ik boomen te zien. In die richting bewoog ik mij voort. Het was een moeilijke weg, want spoedig bleek, dat het zieke sen door het nasleepen opnieuw hevige pijn ging doen. Ik hield evenwel volhet woud of de boom groep was immers vlak bij. Tot mijji verwondering kwam ik bij een met wilgen en wilde perziken begroeiden, >ever van eon zijriviertje dat niet breed, doch tamelijk diep scheen te rijn. Dat wa ren de boomen die ik gezien had. Aan de boomen hingen nog vruchten, ve le waren rijp en overrijp afgevallen. Ik at er van en maakte toen zoo goed en zoo kwaad als het ging een nachtleger. Hier ging ik liggen tot het donker werd. De wond brandde niet meer. Den nacht bracht ik door in een toestand tusschen wa ken en slapen. Daarbij had ik een zonder lingen droom. Ik zag duidelijk Moro, den jongen Sioux-Indiaon, dien ik eens van dienst geweest was, voor mij staan. Hij sprak, terwijl hij mij half liefkoozend, half dreigend aanzag „mijn blanke broeder cal niet door Sioux sterven. Ik heb de vervol gers weggeleid, hoewel rij het spoor van den blanken man gevonden haddon. Hier heen heb ik een boot gebracht. Daarin kan mijn blanko broeder stroo maf drijven. Dan zal hij bij rijn broeders komen. Moro blijft rijn vriend." Boven verwachting gemakkelijk stapte ik aan land. Ook, toen ik voortliep viel 't mij zeer mee, dat het been reeds zoozeer genc- aen was. Ik moest natuurlijk altijd nog op mijn buks steunen, doch ik kon den rech tervoet reeds gebruiken. Later begreep ik die spoedige genezing, toen het bleek, dat de kogel, die eerst tusschen eenige pezen gezeten had, gezakt was. Toen ik den waterval naderde, zog ik, dat op die plaats, waar het water doorbrak, een soort vlechtwerk uitstond Ik moest dadelijk denken aan een soort vischvangst, cfie door de Indianen wordt in praktijk ge bracht. Door het netwerk kon geen groote visch Kruipen, doch het water kon er door, Aan oenige gaten in het vlechtwerk zijn dan netten bevestigd, waarin de visschen zwem men. Ongetwijfeld waren er dus Indianen in de nabijheid, want aan de hoop, dat die netten door jagers konden rijn uitgezet, dnrfde ik geen voedsel geven. Als ik dich ter naar het vuur toeliep, zou ik er wel meer van te weten komen. Daar moest toch de visscher zijn. Daar dus op af. (Wordt vervolgd^

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12