Uit het dagboek van een Engelsch zee-officier. FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. doet al heel grappig. Toen ik er was, hoor-; jde ik het grommen." „Onzin, ventje," antwoordde moeder, „kindertjes grommen met, dat heb je je Verbeeld." Doch Karei schudde Eet Hoofd en zeïde, Öat het toch heusch waar was. De boot naderde het doel en spoècEg was iedereen zoo druk, dat de zaak verge ten werd. Toen men bij het landen aan de Engelsche kust, de douanen passeerde gin-; gen de heer en de dame voorop en achter ten kwam de verpleegster met het kindje, daarna de lachende Dirk in vader's armen,; Bloeder met de andere kinderen. Juist, toen de verpleegster de douanen JÈasseerde, bewoog het kindje in haar aiv jnen zich, en uit de witte sluier en het pjjden mutsje kwam de kop kijken van een zwarten poedel, die woef, woef, riep en kwaad in het rond keek. Natuurlijk barstten de andere passa-: giers in^lachen uit en Karei riep uit: „Kjjk nu, moeder, heb ik niet gezegd jdat' foet gromde?" De heer en de dame, 'die zeer beschaamd lcfeken, werden aangehouden en moesten, Jboeten voor hun bedrog. Om de invoer-, ^echten te ontgaan, hadden zij den poedel een kindje aangekleed en op het kris tieke oogenblik was (hjj wakker gewor-, Üen." „Ik kon al niet begnjpen, hoe een vas Ber zoo barsch tegen een klein kind kon rijn," zei Dirk's vader, „maar natuurlijk, Wilden zij niet, dat er naar hun kindje geke-> ken,werd. En hjj lachte weer, terwijl Dirk (riep„Ta-ta, oom!" Efens Bén ik haast door vossen öpgege- tfen. Dat was in Groenland en ik was toen onderstuurman, op een schip, dat ter wal- irischvangst uitging. „Onze jacht was nog al gelukkig ge- weest, en wij hadden ons! schip met dreggen aan een gTOOten ijsberg vastgehaakt, waar mede wy langs de kust voortdreven, terwijl onze sloepen ronddreven en groote ladin gen visch aanbrachten. Eensklaps riep de uitkijk ons toe, dat een groote ijsbeer met feen jong op den berg kwam toe zwemmen I „Met ons achten gingen wij naar dje aangeduide plaats. Het weder was helder fen stü en wy hadden spoedig de berin ge vonden. Zij wilde op den loop gaan, toen zij ons in het oog kreeg, maar zij moest zich spoedig omkeeren, daar haar jong op het ijs niet gemakkelijk voortkon. Om haar het ontsnappen te beletten schoten wij eerst het jong dood, daar wü overtuigd wa rén dat zij van haar gedood jong niet zou wegloopen. „Nooit zal ik vergeten, Hoe z§ huilde én brulde toen zij bemerkte, dat baar kind dood was. Kogel op kogel schoten wij op haar af, maar toch keerde zij zich' om en kwam met gesloten oogen op ons losstor men. Wij gingen haar tegemoet, man aan man, dicht aaneengesloten en stieten baar onze spietsen in de borst, maar zij was zoo zwaar en sterk, dat zij ons allen terug drong len twee van ons tegen den grond wierp. „Gelukkig hielden wij overigen stand en joegen haar drie kogels in het lichaam, waardoor zij neder plof te en eenige oogen- blikken later den geest gaf. Zonder over drijving was het dier wel zoo groot als een koe, en zelden heb ik zulk een gewel dig dier van die soort gezien. „Op dit oogenblik sloeg de wind naar het noorden om en het begon 200 sterk te sneeuwen, dat mijn kameraden besloten naar het schip terug te keeren. Ik evenwel had zooveel zin in het fraaie vel van de berin, dat ik besloot te blijven en het dier te stroopen; daarbij dacht ik dat de bui wel spoedig zou overdrijven. Volgde ik mijn makkers, dan was ik zeker dat over weinige uren van den pels niets meer zou over zijn, daar de talrijke vossen het ge heele dier dan zouden hebben verslonden. „Nauwelijks echter was ik met mijn werk begonnen, of ik begreep reeds dat ik een groote dwaasheid had begaan: het sneeu wen hield niet op, maar werd integendeel van oogenblik tot oogenblik heviger. Daar bij was ik zoo koud, dat ik gaarne terug-: gegaan zou zijn, als ik den weg had kun nen vindenmaar bij de dichte jacht-- sneeuw, die mij verblindde, was dit on mogelijk. Zou ik dan moeten bevriezen? Daar viel mij een heerlijk denkbeeld in. Ik had namelijk wel eens gehoord dat de Franschen op him terugtocht uit Rusland paarden doodden en in den buik van het gedoode dier een schuilplaats zochten en vonden tegen de bittere kou. Dat nu wilde* ik ook beproeven. „Ik sneed de berin den Buik open. Haal de de ingewanden er uit, kroop toen in de; opening en weldra gevoelde ik mij Dehage- lijk en weL Men kan inderdaad geen be teren pels verlangen; de zachtste Russi-, sche berenvacht haalt er niet by. „Reeds was ik op het punt van in te slapen, toen ik van verschillende kanten snuiven en trappelen vernam, waaruit ik terecht opmaakte dat er vossen by mijn logement waren aangekomen. Inderdaad hadden er zich, zooals ik naderhand ver nam, wel vierhonderd verzameld, die rechts fen links aan de berin kralden en plukten. Zelfs staken de brutaalsten hun spitse snui ten door de opening, welke ik in den Buik! gemaakt had. „Om te verhinderen dat ze ook mij op-: peuzelden, trok ik mijn mes en sneed nu zonder genade over de bekken en pooten van de onbeschaamde roovers; toch kon ik niet beletten dat ze langzamerhand door den .dikken pels en door het vleesch heen knaagden. Voor hun tanden was ik wel zoo bang niet, want ik begreep dat ik slechts voor den dag behoefde te springen om de geheele troep op de vlucht te jagen, maar de gedachte verontrustte mij, dat rij mijn geheele huis zouden verslinden, en dan «moest ik van koude omkomen. Reeds zag ik het daglicht door eèn opening tus< schen de ribben en wilde ik schreeuwen om- de leelykerds te verdrijven, toen ik eens klaps een salvo hoorde en eenige kogels in de berin sloegen, gelukkig zonder cmij te treffen. „Ik' begon nu zoo hard als ik kon te schreeuwen en het schieten hield op. Mijn, makkers konden niet vermoeden, dat ik in den beer zat en hadden natuurlijk op de vossen gemikt; zij waren wat blijde, toen ik ongedeerd voor den dag kwam. „Maar hoe kwamen zij zoo juist op tyd om my te verlossen? Dat zal ik u zeggen. „Zoodra het sneeuwen ophield, hadden zij aan boord besloten mij op te zoeken, hoe wel zij geringe hoop hadden, mij nog in het leven te vinden. De kapitein zelf had zich aan het hoofd van het volk gesteld, fen gij weet met welken uitslag. „Nog dikwijls denk ik aan deze ontmoe ting en als het nu eens een recht koude winterdag is, dan wensch ik nog wel eens in zoo'n ijsbeer te zitten, maar zonder vos-, Sen eü zonder geweerkogels 1" 13) Hij verzocht mij hem naar een pas te brengen, waar zijn makkers hem zouclen vinden. Ik bewees hem dezen dienst en nam toen afscheid. Tot aandenken, en als sym bool zijner onsterflijke vriendschap en dankbaarheid gaf hij mij een kleinen pijl, dden hij als een ridderorde op zijn kleed -van dierenhuiden droeg en beduidde mij» dien thuis aan mijn kleed te bevestigen. Daat in den nacht kwam ik weer op de boerderij, waar Klammer mij reeds vol on geduld en onrust wachtte. Hij vreesde reeds dat mij een ongeluk was overkomen. Met verbazing, die mij echter toescheen van geen vroolijken aard te zijn, hoorde hij het verhaal van mijn avontuur aan. „Sioux", riep hij ontsteld uit, terwijl hij het hoofd schudde, ,,hoe komen die hier? Ik dacht dat rij ver hier vandaan waren." Toen ik hem mededeeloe, dat hij volstrekt niets van hen te vreezen had, antwoordde hij bijna boos: „Dan kent gij die roode schurken slecht. Roovem en moorden is hun beroep en ik vrees, dat we ze spoedig hier «uilen hebben." Vergeefs poogde ik hem te overtuigen, dat reeds de dankbaarheid voor den dienst, <fien ik den jongen hoofdman had bewezen, .ben terug zou houden van een aanval op de boerderij: hij schudde ongeloovig het hoofd. ,„Ik ken ze beter, dan gij", zeide hij dan. Den volgenden dag werd de boerderij soherp bewaakt. De paarden, die om dien tijd van het jaar nog voortdurend buiten bleven, werden eiken avond in den stal gebracht en ook verder alle maatregelen te gen een overval genomen. Daar de oogst die hoofdzakelijk uit maïs bestond, reeds binnen was, hadden de mannen veel tijd om doeltreffende verdedigingsmaatregelen te nemen. Dag na dag verstreek, weken waren verloopen, niets gebeurde dat op een na dering der Indianen zou kunnen wijzen. Hier meende Waiter rijn vertelling voor dien dag te moeten staken, daar het tajd was om naar bed te gaan. Hans en Fizi hadden weliswaar gaarne nog meer ge hoord, doch zij voegden zioh gehoorzaam naar rijn wil De winter was lang en er zou dus nog tijd genoeg zijn om te vertel len. Aan het geluid, dat rij voor de hut ge hooid hadden, werd niet meer gedacht. Hun fantasie maalde hun den jongen hoofd man, en de boerderij met de stallen af. Zoo sliepen zij in, terwijl Walter nog langen tijd wakker bleef. De oude herinneringen waren wakker geworden. Ook Walter sliep eindelijk in, doch nauwelijks was hij inge sluimerd, of achter elkander klonken twee schoten, dae de slapers onmiddellijk wekten en deden opspringen. De doffe knal ver ried de plaats, waar rij vielen. De gela den buks in de hand, vloog Walter naar de bergketen, waarin van bovenaf iemand moest rijn ingedrongen. En zoo was het inderdaad. Het wes echter geen roover, doch ee^ hulpbehoevend man, die de twee schoten gelost hrd, opdat mer hem te hulp zou komen, Lag daar in de sneeuw, die hij in rijn val had meegesleept. Bezwaarlijk had hij kunnen vermoeden, dat die hulp zoo spoedig zou komen opdagen, daar hij er niet op verdacht was, dat het inwendige van deze half onder de sneeuw begraven rots, midden in het woud, bewoond kon zijn. Het bleek, dat de vreemdeling zich den voet zoodanig verstuikt had, dat hij alleen gaan noch staan kon. Terwijl Walter en Hans hem hulpvaardig naar de rotswoning brachten naast den ketel, deelde hij hun mede, dat hij bij de vervolging van een hert met zestientallig gewei gevallen was. Nu herinnerde Walter zich de zonderlinge to nen van den vorigen dag en een onmiddel lijk ingjeeteld onderzoek bracht aan het licht, dat het hert in het dal voor de groote hut gevallen en daar, onder voortdurende pogingen om zich op te heffen, in de sneeuw was weggezakt. Hierbij had het ook de vreemde geluiden uitgestooten, die het drietal zulk een schrik hadden aange bracht. De vreemdeling had reeds het ergste ge vreesd, namelijk hier te moeten bevriezen. Hij was alleen op de herten jacht gegaan, die hem zoo ver had doen afdwalen. Toen hij het dier eindelijk onder schot kreeg, had hij het slechte gewond, dooh, de waarde van het prachtige gewei kennende was hij het gevolgd tot in de besneeuwde bergen, Toen hiji nu ten tweede male op het dier j wilds schieten, was dit voor zijn oogen iq de diepte verdwenen en hijzelf in de klooi gevallen. Zijn buks lag met afgebroken kolf naast hem. De geredde heette Mulle* en was een welgesteld grondeigenaar rr

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 16