üob kinderen dieren benijden. De Engelsche vereeniging tot dierenbe scherming heeft een prijsvraag uitgeschre ven over; „In welk opzicht hebben paar den, koeien en katten een gelukkig leven en in hoever zijn deze te benijden' Er kwamen tal van antwoorden in. Een kind schreef: „Katten zijn gelukkig, omdat men ze eten geeft, dat goed voor hen ia, terwijl het onze ons dikwijls heelemaal ttiet goed bekomt." Een ander kind: „Katten behoeven hun haar niet op to 'maken en zien er tooh altijd netjes uit, ge woonlijk ook proper. Zij gebruiken geen koud water voor het wasschen, doch lik ken zich af. Toch ben ik blij, dat ik geen kat ben." Een kleine jongen benijdt het paard, „omdat het geen thema's hoeft te maken en niet uitgescholden wordt, wanneer het tijn kleeren scheurt of zijn schoenen kapot maakt. Het krijgt geen standje als het te laat komt en maakt geen kennis met het Bpaansche rietje." Een ander kind was tan oordeel, „dat de paarden geen zorg over hun kleeren behoeven te hebben, want Boo gauw het eene pak ia afgedragen, groeit weer een ander op hun lijf." Een kind van elf jaar sahreef: „Paarden zijn gelukkig, ala ze te zamen m de weide «pelen. Zij doen een spel, dat paardenspel heet; dikwijls zijn ze ook wild. Zij zijn te beklagen, omdat zij geen aanleg voor mu ziek hebben en omdat zij hun onderwijzer niet kunnen zeggen, dat ze niet meer wer ken willen, wanneer men hen slaat." Een tienjarig filoeoofje schreef: „Ik geloof niet, dat de koeien hun geluk ge noeg waardeeren. Koeien eohijnen altijd lui to zijn. Zij hebben niets te doen dan Vond te loopen, hun voedsel te zoeken, te eten, te drinken en te kauwen. Dat is ge noeg geluk voor de koeien, meen ik zoo.'?. Beroepskenteekens. Bijna ieder handwerk roept", wanneer' het geruimen tijd beoefend wordt, eigen aardige veranderingen te voorschijn aan enkele liohaamsdeelen, hoofdzakelijk aan de handen der betreffendo personen. Zoo nijn de door de uitoefening van handen arbeid ontstane gewrichtsverkrommingen tamelijk talrijk. Bij de schoenmakers bijvloorbeeld be werkt het drukken van het schoeisel tegen de borst een tamelijk sterke inbuiging van het onderste borstbeen. Bij arbeiders, die aware lasten meestal op één en dezelfde lijde torsen, als bijvoorbeeld bij steenen- ejouwers, ontwikkelt zich de voortdurend belaste schouder sterker damj de andere. Wordt daarentegen de last op den rug ge dragen, dan ontstaat er een verkromming van de ruggograat. Bij lieden, die veel staan of gaan moeten (als bijv. kellners en postboden) wordt de voet plat, daar de welving van den voet op den duur door het lichaamsgewicht vendwijnt; bij de draaiwerkers, die hun wiel met den voet in beweging brengen, krommen zich de teenen naar buiten; voor d© landarbei ders, die met sterk gebogen rug de aarde moeten bewerken, is de voorovergebogen houding van het geheele lichaam typisch. Het meest echter valt uit handen en na gels het beroep op te maken. Zoo hebben de schoenmakers onder het eerste duimlid der rechterhand een karak teristieke eeltplek, veroorzaakt door de voortdurende hanteering van het snijmes, verder een eeltige verharding onder de dui men door hef voortdurende gebruik van den hamer en een verdikking aan een of beide dijen door den druk van den steen, waarop het leer geklopt wordt. Aan de huidskleur herkent men gemakkelijk het geel van de arbeiders, die met salpeterzuur werken, het indigoblauw en zwartbruin der meubelma kers, het tabakbruin en donkerrood der leerlooiers. Onderzoekt men de stof en overige be- standdoolen ODder de nagels, dan herkent men de slotenmakers aan het ijzerstof, do slagera en koks aan vetdeelen, de kappers aan pommade, de mijnwerkers aan kolen stof. Speciaal gebruik maken de wasch vrou wen, alsmede de goudsmeden, graveur» en horlogemakers van den rechterduim en wijs vinger. De nagels der vingers kunnen eveneens het kenmerk dragen van fijnen of groven arbeid. Zoo vertoont de linker-wijsvinger van den kantwerker een opvallende ontwik keling van den nagel, waarmede de naal den worden opgenomen; de vorm van den rechter-duimnagel, waarmede de klokken worden open gemaakt, is bij horlogemakers karakteristiek. De titels van den Sultan« De Sultan van Turkije heet officieels Sultan der sultans, koning der konin gen, verleener van kronen aan de vorsten der wereld, schaduw Gods op aarde, keizer en opperheer van de Witte en de Zwarte Zee, van Roemelië en Anatolië, van Kara na onië, Roem, Koerdiatan, Azerbeidsjan, Cham, Aleppo, Egypte, Mekka, Medina, Je ruzalem d© Heilige Stad, van alle landen van Arabië en Yemen en bovendien van oneindig veel roemrijk veroverde provin ciën. Vrouwenberoepen. Te Froissy, een plaatsje in de buurt van Parijs, is de stationsohef een vrouw, de brievenbesteller een vrouw, de barbier een vrouw, de gemeenteveldwachter een vrouw. Dit merkwaardig verschijnsel heeft een medewerker van een Fransch tijd schrift aanleiding gegeven, de vrouwen beroepen te maken tot het onderwerp van een statistisoh onderzoek, en hij kwam tot het resultaat, dat er geen hard en ver moeiend werk bestaat, waaraan d© vrouw zich niet weet aan te passen. Te Parijs leeft thans, behalve de be roemde huurkoetsdèrsters, die 4 a 5 gld. per dag verdienen, een vrouw, die dienst doet als aanplakfcter. Aan een breeden schouderband draagt zij een grooten stijf sel pot, waarin zij den dikken kwast doopt. Zij werkt acht uur per dag en verdient een rijksdaalder. In de Notre- Dame-kerk laat een vrouw, de weduwe van een klokkenist, iederen dag de klokken galmen. Op het door gevaarlijke zandbanken en klippen omgeven eiland Sein houden de mannen zich alleen met de visohvangst bezig, terwijl al het andere werk door de vrouwen wordt gedaan: zij doen dienst als sjouwerlieden, hjakken hout en bou wen de huizen. In het ook als luchtkuur- oord bekende Champéry, in het Zwitser- sche kanton Wallis, vervaardigen de vrouwen de gioote Zwitsersche kazen. In een stad in Beieren vestigde zich onlangs een 18-jarig meisje als hoefsmid. Voorts zijn er in verschillende landen vrouwelijke metselaars. timmerlieden/, mijnwerkers en brandweerlieden en in Engeland werkt zelfs een vrouw als «duiker. Die was er in gevlogen, „Heb ik de eer perfester Dinges te....?" „Ja zeker, wat was er van uw....?" „Ja, ziet u, bent u alleen....?" „Ja, wat wilt u....?" „Mag ik de deur sluiten?" En hij deed dat zonder toestemming af te wachten. Toen keek hij nog eens rond of ze wel werkelijk a'leen-waren en plaatste triomfantelijk een bundeltje in een rooden zakdoek midden op tafel. Daarop stak hij zajii hand in het pakje en toonde den pro fessor wat hij er uithaalde. „Daar, kijk 'es, m'nheer?" „Nu", zei de professor, „ik zie 'et." „En hoe noemt u dat nu, perfester?" „Dat zijn ijzerpyrieten." „Wat??" schreeuwde de man; „is dat gees goud?" „Weineen, 't is totaal waardeloos, ner gens goed voor," zeide de hooggeleerde, eik hij nam een kolenschop vol van het goed en hield dit boven het haardvuur. Het ver dween spoedig in rook in den schoorsteen. „Daar nou", zuchtte de man, „daar kom ik nou heelemaal voor uit den Achterhoek naar Delft, en daar heb ik me nou een weduwvrouw met zeven kinderen, die dit in haar tuintje gevonden hadj_ voor ge trouwd! 1"' Juffröiw van beneden: *Qch, och,' meneer, meneertje, sta toch op, 't huis hiernaast staat in brand." Student: „Nu, wat zou dat? Morgen lees ik 't allemaal van a tot in bef „Leidsch Dagblad" 1" Huwelijks-advertentie. Jonge dame te Leiden, die haar conneo- ties heeft in de eerste kringen der stad, zoekt, enz." De zoon van den heer D. schreef op de annonce en het bleek, dat de dame niet ge logen had, want zij was: telefoonjuffrouw. De laatste brief. „Wij scheiden dus, ellendige, en dit is de laatste brief van je ongelukkige ANNA. P. S. Morgen meer." Zonderling. „Sergeant, mag ik tt mijn zuster voorstellen?" „Zoo, zoo; de vorige week was het miju zuster." Een vriendelijke vraag! De directeur van een diergaarde was met va- cantie. Hij ontving van zijn plaatsvervan ger een bericht, dat eindigde met de woor den: „De groote aap is ziek. Hij schijnt naar een kameraad, zooals hij, te verlan gen. Wat moeten wij doen, tot u terug keert?" Een goed kameraad. Ser geant: „Onder kameraadschappelijk ver staat men kleine diensten, die men zijn ka meraden bewijst. Wat zal je bijvoorbeeld doen, Jansen, als je ziet, dat je kameraad zijn eten op tafol heeft staan, dat de knoo- ipen van zijn jas nog niet gepoetst zrijn en dat er juist „aantreden" geblazen wordt? Reoruut Jansen: „Ik zou gtauw voor hem eten, dat hij zou kunnen poetsen." Intusschen: „Toen ik uw vrouw voor het eerst ontmoette, was zij een lief lijke bloemknop." „Zij heeft zich intussohen tot een roos van tweehonderd pond ontwikkeld." Om kort te gaan. Leeraar: „In het jaar dertien... ik zeg, om kort te gaan, met voordacht maar dertien, en niel een duizend acht honderd en dertien..." Een welriekende. „Hoe helr Je 't tooh aangelegd, om zoo gauw door de menschonmenigte te komen? Ik heb er haast een vol uur over gedaan." „0, heel eenvoudig: ik rookte de sigaar die je mij vanmorgen gegeven hebt." Gehoord in een dorp, waar de oprich ting van een gasfabriek aan de orde is. Boer: „Juffrouw, geeft mien twee gloeikousjes veur mien vtouw in de stove ik heure, dat die zoo best bint." STOFGOUD. Die niet uit alles leeren wil, Wil in 't geheel niet leeren. Beets. Het is in het algemeen zooveel gemakke lijker zich door een vrouw te doen verstaan dan door een man, en wel omdat een der kenmerkende eigenschappen van de vrouw is, dat zij een fijngevoeligheid van gemoed bezit, waardoor zij zich met haar gedach ten zoo geheel in iemands stemmingen kar verplaatsen. Ernst Ahlgren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 22