De Hemellichamen. RECEPT. IL De aarde zwevend in de ruimte. Dat de aarde een bolvormige gedaante heeft, hebben wij in het eerste hoofdstuk op verschillende wijzen aangetoond. Deze bolvormige aarde nu, waarop wij met onze medeschepselen, groot en klein, leven en Verkeeren, staat niet stil, maar zweeft als het ware te midden van een hollen kogel. Hierdoor wordt he»t schijnbaar hemelge welf gevormd, dat de aarde aan alle zij den omringt. Het lijkt ons toe, dat de he mellichamen aan dit gewelf of uitspansel bevestigd zijn. Dit is echter niets meer dan sohijn. Die hemellichamen zijn, zooals wij later zullen zien, op zeer ongelijke af standen. van ons verwijderd. Doch daar wij het verschil in afstand recht voor ons ttit met het oog niet kunnen meten, komen ons die afstanden gelijk voor. En wij zien, ■1 echts de helft van het gewelf, want het gedeelte, dat benedon ons ligt, kunnen wij niet opmerken. Plaatsen wij ons op een vrije vlakte, waar wij aan alle zijdien een ruim uat- fioht hebben, (kin lijkt het ons toe, dat het hemelgewelf op de aarde schijnt te rusten. De ruimte, die wij dan overzien, noemen wij gezichtsveld, en de cirkelvor mige grens van dat gezichtsveld de kim of den horizon. Het punt aan den hemel loodrecht boven bet hoofd van den waarnemer heet in de wiskundige aardrijkskunde zenith of toppunt. Als wij ons nu een lijn denken uit het toppunt loodrecht naar beneden door den waarnemer heen, dan ligt onder de voeten de© waarnemers het nadir of joetpunfc. Zenith en nadir zijn aan het Arabisch ontleende woorden. De" Arabieren hebben na de verovering van Egypt© en Spanje, de kennis der sterrenkunde in Europa verbreid en daardoor hebben do European nen verschillende termen van ben over genomen. Bevinden wij ons op een helderen avond buiten, dan zullen wij te midden van al die schijnbaar onregelmatig verspreide hemellichamen in het Noorden gemakke lijk een groep van zeven sterren opmerken. Deze noemt men den Grooten Beer of den Wagen. De twee voorste van deze groep noemt men de wijzers. Trekt men nu in gedachten een rechte lijn door (leze Bterren, dan zal deze lijn op nagenoeg vijf maal dien afstand een heldere ster nan- wijzon, die onbeweeglijk aan den hemel ttaat. Deze ster ia de Fooister en zdj behoort ook weder tot een sterrengroep of wetenschappelijk uitgedrukt sterren beeld, dat men den Kleinen Beer noemt. Deze poolster staat onbeweeglijk aan den noordelijken hemel. Met behulp van deze poolster zullen wij nu trachten de hemelstreken te bepalen. Wij begeven ons weder op een mooien, helderen avond naar buiten op een vlakte. Boven ons ligt het Zenith en oDder ons, hoewel onzichtbaar, het Nadir. Nu trek ken wij in gedachten loodrecht een car kei, die juist door de op boven omschreven wijze govonden poolster gaat. Het vlak van de zen cirkel staat in onze gedachten als een groot scherm loodrecht op den horizon en verdeelt het hemelgewelf en het vlak van onzen horizon in twee gelijke helften. De lijn, volgens welke deze verticale cirkel den horizon snijdt, loopt in de ncbting van het Noorden naar het Zuiden. Het einde van de lijn, die aan den kant van de poolster ligt, is het noordpunt, het andere einde het zuidpunt van onzen horizon Nu we eenmaal het noordpunt en het zuidpunt weten, is het niet moeilijk het oost- en westpunt te vinden. Juist 90 gr. van het noordpunt aan den kant waar de zon opkomt, ligt het oost- en daar tegen over, mede 90 gr van het noord- of zuid- 'punt, het westpunt. Door deze vier hoofdpunten heeft men de hemel- of windstreken bepaald: Noord, Zuid, Oost en West. Wij zdjn echter met tevreden met deze vier windstreken en hebben ze daarom nog verder verdeeld. Midden tuseohen het N ooi den en Oosten zouden wij one weer een lijn kunnen den ken, loopende naar de tegenovergestelde zijde, midden tueschen het Zuiden en het Westen. Zóó krijgen wij het N.-O. en het Z.-W. Deze verdeeling zou kunnen worden voortgezet zoover men wilde. Zoo heeft men den geheelen horizon verdeeld in 32 windstreken. Een figuur, die deze verdeeling aangeeft, heet wind roos. In het dagelijksoh leven komt het op deze fijne verdeeling niet aan. Wij zijn op het land al tevreden, als wij weten of de wind uit het N. of Z., O. of W. komt, hoogstens spreken wij van N.-W., Z.-W., enz. De zeelieden moeten echter sekuurder te werk gaan; vandaar dat zij de geheele windroos ter bepaling van de windrich ting gebruiken. Laten wij, die er belang in stellen, nu eens op een mooien avond naar buiten gaan, eenigszins op de vlakte en eens probeer en of wij op de door ons aangegeven wijze niet de windstreken kunnen bepalen. Met eenige oefening zal dit wel gelukken. Op die wijze zullen we ook, als wij in den vreem de komen, ons spoedig kunnen orientee- ren, d. w. z. naar het Oosten richten. Hertengewei. De prijzen van een hertengewei zijn, wan neer men de aanbiedingen leest van som mige Duitsche bladen, vaak bespottelijk laag. Zij lijken dit nog meer, wanneer men weet, welke waard© de jagers soms hechten aan het gewei van een bok, dien zij zelf hebben neergelegd. Het raadsel is niet moeilijk op te lossen. Die goedkoop© ge weien zijn afgeworpen geweien. Herten en reeën werpen, zooals bekend is, jaarlijks hun geweien af. Dat afwerpen geschiedt in de laatste en de eerst© weken van het jaar. Begin Februari gaat men er op uit, om die afgeworpen geweien te zoe ken, waarin dan een zeer drukke handel gedreven wordt. De kapitale herten zijn de eerste, die af werpen dan komen de zwakkere en einde lijk de ziekelijke. Voor jachtopzieners in ter reinen, waar herten of reeën staan, vormen die twee eerste maanden van het jaar een tijdperk van onverpoosd zoeken naar de stangen, waarvan zij het geheele verwisse lingsproces hebben nagegaan. Zit bet gewei er nog op? is de eerste vraag, die de jacht opziener zich stelt, wanneer hij een sterk hert te zien krijgt. Gelukkig, dat is er éénl roept hij onwillekeurig, wanneer hij een der goweietangen vindt. Maar een stang is geen gewei; daarvoor zijn twee stangen noodig; twee stangen, die op denzelfden kop gestaan hebben en naast elkaar zijn ontwikkeld. Paarstangen noemt men ze en wat kost het soms moeite om zo te vinden Het geheele heen en weer wisselen van den drage ai zijn gangen zijn sedert lang reeds bestudeerd, want ge beurt er niets bijzonders, dan vindt men het gewei d&4r, waar het hert gewoonlijk wis selt. Eindelijk vertoont zich het hert als kaal kop; beide stangen zijn te gelijk verdwenen. Nu wordt er gezocht dagenlang soms, en het komt o zoo dikwijls voor, dat de vlij tig zoekende jachtopziener nog aan het zoeken is, als de hem ontbrekende stang reeds lang bij den houtdraaier is; een hout- sprokkelaar of een bezembinder heeft baar gevonden en zich gehaast om haar te gelde te maken. Dergelijke mensohen zijn de le veranciers van de vele fabrikanten in jacht- kamerartikelen. De jachtopziener, die zoo gelukkig is om een koppel paarstangen te vinden, zal in de meeste gevallen de eerste gebruiken, om er zijn eigen kamer mee te versieren; de volgende worden verkocht, opgemaakt, min of meer kunstig aan elkaar verbonden, op en nagemaakten schedel gezet en weer aa_ den man gebracht. De waarde dier afgeworpen geweien it^ betrekkelijk gering; waar echter niet iede re jager in de gelegenheid is om zijn jacht- kamer ts versieren met de geweien van door hemzelf omgelegde herten, moeten do meesten oob wel tevreden stellen met goed opgezette, aigeworpen stangen. De winter in Japan. Wat duurt de winter l&ngl was ook in het Noorden van Japan de algemeene klacht. De winter kwam daar een maand vroeger dan gewoonlijk in het land. In het begin van November viel er al sneeuw en dat ging zoo de heele maand door, totdat December eenige verbetering bracht; maar toen begon bet weer lustigjes te sneeuwen, terwijl bijwijze van afwisseling dagen lang ijzige Noordwesten winden over het land gierden. Zoo'n strenge winter beteekent wat voor de Japanners, daar zij noch wat woning noch wat kleeding betreft, behoorlijk tegen de koude zajn gewapend. De wind giert door de papieren en gla zen schuifdeuren, die de woning afsluiten, en ook door de reten in den vloer der op palen boven den beganen grond opgetrok ken huizen. Bij strenge koude, als die, welke de be-, won ere van Noord-Japan nu moesten ver duren, zdt de heele familie voor het houts koolvuur geschaard. Niet zelden is in het midden van het vertrek een houten stel lage aangebracht, waaronder een bekken met gloeiende houtskolen. Over de stellage wordt de groote, dikke, gewatteerde do ken gespreid, waaronder de heele familie dan in een kringetje met de voeten naar het bekken gekeerd zich te rusten legt. De kleeding der Japanners is uit Euro- peesch oogpunt ook heelemaal niet ge schikt, om den drager tegen de felle koud© te beschutten. Opvallend is daarbij, dat de Japanner, in tegenstelling met ons, er in de eerste plaats voor zorgt om het hoofd warm te houden, terwijl men mannen zoowel als vrouwen, dikwerf bdj de strengste koud© barrevoets op hun houten sandalen over straat ziet gaan. Over het geheel schijnt de Japanner ech ter heel wat koude te kunnen verdragen. In vroeger dagen zag men dikwerf in de pelgrimstochten, die bdj godsdienstige feestelijkheden naar de tempels trokken,' mannen bijna zonder een enkel kleding stuk aan het lijf mee optrekken, al vroor het dat het kraakte. Nu staat de politie zulke luchtige kleedij niet meer toe, maax( in de tempels genieten de luitjes ook nu nog van een ijskoud bad uit de tempel bron. De winter brengt ook voor den Japanner rijn genoegens, maar deze zijn niet g heel dezelfde als bij ons. Sneeuwballen gooien en sneeuwpoppen maken is bij de kleine Japannertjes vrijwel onbekend. Da*» rente- gen wordt er druk schaatsen gereden, maar niet op het ijs in vijvers of in de rivieren, doch op de hard gevroren sneeuw in de straten, waar ook de sleden de riksja's in deze tijden geheel vervangen, zoodat de straten er op het laatst spiegelglad worden. Gewone citroenpudding. Men ontdoet een half oudbakken witte brood van de korst, raspt het fijn, en roert het te zamen met een halven liter melk tot een dikke brij. Vervolgens voegt men er bij: een paar lepels gesmolten boter, een weinig zout, vier eierdooiers en het sap van vier citroenen, twee groote lepels sui ker, de geraspte schil van één oitroenten laatste oegt men er het stijf geklopte ei wit bij. Nu doet men het beslag in een met boter besmeerden en met beschuit bestrooi den puddingvorm, en laat het een halfuur gestadig koken in bain marie. Men zorge een ketel kokend water bij de hand te heb ben. om het bain marie bij te vullen, als het water verkookt. Het water moet steedf tot aan de sluiting van den vorm komen»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 20