Schot's laffe verontschuldiging.
Nieuwe Raadsels.
„Ja Schot, het is werkelijk zoo. Het is
mijn prettigste dag van de geheele vacan-
üe, maar ik viel pardoes in het water en
ging kopje onder. En wat denk je, dat er
toen gebeurde?"
Karei Schot zette groote oogen op, ter
wijl Elfers hem het interessante verhaal
in bet oor fluisterde en Wilkens, die aan
den anderen kant van den spreker zat,
vooroverboog, half geneigd te lachen om
de belangstelling op Schot's gelaat.
Schot was een nieuwe jongen, die eerst
na de groote mean tie op deze school geko
men was en Wilkens wist, dat Elfers graag
nieuwelingen voor den gek hield. De twee
eenigen op die bank die bij de les waren,
waren Talm en Poorman, en deze zaten aan
de einden.
„En wat denk je, dat er toen gebeurde",
herhaalde Elfers.
Schot wilde juist antwoorden, toen Talm
hem een waarschuwenden stoot met den
elleboog gaf. Hoewel hij de woorden, die hij
op de lippen had, terug drong, was hij te
opgewonden, om op te letten, doch het vol
gende oogenblik hoorde hij tot zajn schrik
de onderwijzer zeggen:
„Schot Elfers en Wilkens moeten een
halfuur school blijven, omdlat zij onder de
les gepraat hebben."
Elfers en Wilkens hoorden zwijgend hun
vonnis aan, doch Schot stak den vinger op
met een verongelijke uitdrukking op zijn
gelaat.
„Maar mijnheer" zeide hij, „ik praatte
niet."
„Wat deed je dan?"
„Ik luisterde alleen."
Het eerste oogenblik antwoordde de on
derwijzer niet, doch Schot voelde zich on
der dien zwijgenden blik al evenmin op
zajn gemak, als toen hij de woorden hoorde:
„Dat is een laffe verontschuldiging,
Schot, en het spijt mij, dsat ik je die hoor
aanvoeren. De jongen, die met zijn wil luis
tert, is even schuldig, als de jongen, die
praat en jc zult nog we] eens inzien, dat
de praatjes, die je van een schooljongen
hoort, onder de les, niet waard zijn, dat je
er naar luistert. Je moet school blijven."
En toen Schot weer ging zitten, speet
het hem, dat hij geprobeerd had, zich te
verontschuldigen. Er soheen in zijn daad
iets oneerlijks te zijn en hij nam zich voor
in het vervolg zijn gedachten bij de les te
bonden. Als hij zich evenwel nog eens het
misnoegen van den onderwijzer op den haJs
mocht halen, dan zou hij de verdiende
straf ondergaan, zonder met ilauwe veront
schuldigingen aan te komen.
Na schooltijd, bracht hij zijn halfuur ar
rest ijverig werkend door. Toen het om was
en zij met hun drieën het lokaal verlieten,
greep Elfers hem bij den arm en zeide:
„Wel Schot, weet je nu al, wat er ge
beurde, toen ik in het water lag?"
„Neen", antwoorde Schot, terwijl zijn
belangstelling weer gewekt werd.
„Wel, ik kroop op den kant, liep naar
huis en trok droge kleeren aan." Het ge
sprek eindigde in een luiden schaterlach
van Wilkens, die nu wegliep, om anderen
dit interessante verhaal te vertellen.
Doch voor Schot was het een bevestiging
van de woorden van den onderwijzer, die
immers gezegd had, „dat praatjes die bij
onder de les van een schooljongen hoorde,
niet waard waren, dat hij er naar luis
terde."
Ingez. door Hendrik de ffcu.
I.
Neemt uit elk dezer zinnen een woord,
die te zamen een spreekwoord vormen.
Weet gij van wien die hond ia.
Hier is die weitasch van den jager.
Ik vond een schoen op de straat.
Die broek past mij niet.
Het paard trekt voor den wagen.
Ik trok met hem de slee voort.
Aan mijn hengel zat een visch.
Inge<z. door „Rozeroodje en Rozewitje".
II.
Mijn geheel is iemand, die veel voor ons
land gedaan heeft.
Op een 11, 12, 13, 14 groeien vmohten.
Een 9, 7, 8 was vroeger aan het hof.
Een 3, 4, 6 is een boom.
Een 6, 1, 2 is rond.
10, 12, 5 is een getal.
(Beginletter is O.)
Ingezonden door „Emma".
HL
Zoek uit ouders taande zinnen ee*
spreekwoord.
Wij gaan elk jaar naar Katwijk.
Vindt gij dat een mooi huis?
Heeft hij gisteren pleizier gehad?
Zijn er van het jaar veel bloembollen 1
Op die kerk staat een kruis.
Tngez. door Marie en Jo van Hooidonk.
IV.
Mijn geheel is een schuilnaam van een
der raadselkinderen en bestaat uit IA let
ters.
I, 2, 3, 4 is een grondsoort.
Een 6, 7, 5 is geen vrouw.
10, 14, 5 is een boom.
II, 12, 13, 14, 2 is een vrucht.
Een 8, 9 is een wintervermaak.
15 is de 18de letter van het alphabet.
(Beginletter is EL)
Ingea. door het „Jeugdig Trio".
V.
Aan het hoofd van zes en twintig man.
Reis ik heel de wereld door
Toch reizen wij niet altijd saam,
Elk onzer heeft zijn eigen naam.
Elk volgt zijn eigen spoor;
Maar ik zelf, ik kom in stad en land,
Maar niet in dorp of vlek.
'k Ben groot in het rijke Amsterdam*
In Londen vond ik geen plek;
Ik zette nooit een voet in huis,
Maar in de kamer wel.
Schoon ge mij in 't aardsohe dubbel ziet*
Toch ben ik in de wereld niet,
Zoowaar ik 't je vertel 1
Ik ben bij Jan en Alipman
Ofschoon ik rijke lui vergeert,
Ben ik bij de armen het eerst altijd.
Kam, ik heb meer oan genoeg gezeid,
Zeg mij nu ras, hoe 'k heet.
Ingesneeuwd. \f at de Kluizenaar
vertelt. - Naar Amerika. Avon
tuur op de Farm.
De herfst had zyn intocht gedaan. De
wind ruischte over de heuvels, deed de
boomen zwiepen en schudde de rood en
geel geworden bladeren, waarvan hij er
vele meevoerde. Het gras verloor zijn
mooie, groene kleur en spoedig zag alles
geel en grauw. De winter naderde. Kou
der en kouder werd de wind al merkten
de drie daarvan in hun diepe schuilplaats
ook zeer weinig.
Aan brandhout, om de kloof door een
helder vlammend vuur te verwarmen, was
geen gebrek, want voorzichtigheidshalve
had Walter, met behulp van den knaap,
daarvan gröote hoeveelheden voor en in
de hut opgestapeld. Walter wist maar al
te goed, dat sneeuwval en sneeuwjacht
den uitgang voor langen tijd konden ver
sperren, en het onmogelijk maakten, voor
hout en mondvoorraad te zorgen. En dc-
oude had er bij het inzamelen van ge
rookt vleesch ook wel aan gedacht, dat
er dezen winter drie, inplaats van een hon
gerige maag re voeden waren.
Toch was gewoonlijk noch de uitgang, j
noch de dalen in de nabijheid door sneeuw
versperd, zoodat men ook 's winters wel
op de jacht kon gaan. Midden Novem
ber viel de eerste sneeuw, die evenwel
niet bleef liggen, tot einde November te- I
gelijk met sneeuwval de koude intrad.
Nu zetten Hans en Fizi groote oogen
op. Van den hemel was dagen lang niets te I
zien de wind wierp, akelig huilend, steeds
groote sneeuwmassa's door de lucht en j
de dalen waren* er spoedig mee gevuld.
Wat was het nu heerlijk bij het vuur.
Spoedig waren de reten van den ingang
door de sneeuw gesloten, zoodat de kou
de niet kon binnendringen. Het rookgat
kwam in de rotsen uit op een plaats, waar
de sterke winden sneeuwophooping ver
hinderden. Als de wind ging liggen en ook
hier sneeuw viel, smolt die door de opstij
gende hitte dadelijk weg.
Ondanks de eenzaamheid der hut had
den de drie zich nog nooit zoo veilig ge
voeld. Zy wisten immers, dat zy onbereik
baar waren, zoolang de sneeuw de dalen
vulde. Walter geloofde volstrekt geen re
den tot bezorgdheid te hebben, want daar
ervan de zes roovers niet een ontkomen
was, kon niemand hun verblijfplaats ken
nen.
Op een morgen, dat de koude wind door
de rotsen huilde, namen de kinderen, op
Walter's verzoek, tegenover hem plaats.
Hij zeide hun, dat hij hun een gedeelte
van zijn levensgeschiedenis zou vertellen,
om de verveling, die zich deed gevoelen,
te verdrijven. Spoedig daarop begon hij.
Wij waren, mijn broer Willy en ik, de
eenige kinderen van een welgestelden land
man Terwijl mijn broer zich, na een hoo-
gcre burgerschool te hebben afgeloopen,
op den landbouw toelegde, de studiejaren
hadden de liefhebberij daarvoor bij hem
niet kunnen dooden, werd ik, op denzelf
den leeftijd gekomen, door een onbedwing-
baren reislust gekweld. Een toomeloos ver
langen, de groote, schoone wereld te be
zien, had mij aangegrepen. Naar Amerika
wilde ik, doch daarmee waren mijn ouders
niet ingenomen. Daar ik op school goed
leerde en door de leeraren zeer geprezen
werd, wenschten mijn ouders, dat ik on
derwijzer zou worden. Daarvan wilde ik
echter niets weten, want wat zou in het bes
te geval myn lot zyn? Stil zitten op een
dorp of in een stadje, de kinderen, onder
wijzers en mij zei ven vervelen. Zoo dwaas
en onverstandig was ik toen, dat ik de
schoone taak van een onderwijzer aldus
beschouwde.
Hier zweeg Walter even, toen voegde hij
er zuchtend by„Ik behoorde tot dege
nen die laat wijs worden."
Hierna zette hij zijn verhaal voort:
„Mijn ouders gaven zich veel moeite,
mij van mijn avontuurlijke neiging te ge
nezen, doch vergeefs. Door net lezen van
boeken, die de verschillende landstreken
van Amerika in gloeiende kleuren afschil
derden, kreeg mijn dweepzucht steeds voed
sel.
Daar mijn ouders inzagen, dat ik vol
strekt niet van plan was, onderwijzer te
worden, moest ik op mijn zestiende jaar
de school verlaten, en mij noodgedwon
gen, zooals mijn broer het vrijwillig had
gedaan, aan het landbouwersbedrijf wij
den. Doch ik was er niet met hart en ziel
bij. Ik wilde de wereld, de bergen, de
zee zien. en ik had er verdriet genoeg
van, dat ik myn lust tot reizen niet be
vredigen kon. Eindelijk hield ik het niet
langer uit. In het geheim was ik al lang
bezig geld op te sparen. Doch daarmee
zou ik niet ver komen.
(Wordt vervolgdj