Vogels in Mei. FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. Deze maand is de gesohikste van alle maanden om de insekten-etende trekvogels in hun werkzaamheden gade te slaan en te halsteren naar hun verschillende tonen en sangen. De bosschen en de heidein, de wa terkanten en de moerassen rijn alle ont waakt door hun lieflijke geluiden. Van verre zijn zij gekomen, deze er zoo teer uitziende vogels, door bergpassen en zandige streken, langs de kustlijn naar ons land, wie weet, gedreven door welk instinkt. Neem, als een enkel voorbeeld uit de vele insekteneters, rt kleine teere winterkoninkje, een vogeltje als een vlinder, dat ge ternau wernood een paar seconden in de hond kunt honden, zonder dat het de kenbaarste teekenen van droefheid geeft; en toch heeft het dezelfde lange reis mede gemaakt, als «ijn familie, wie kan zeggen hoe lang? De tjif-tjaf, dat kleine ding, doorkruist bajna dezelfde landstreek. Al die teere, saaht kwihkeleerende en kleurig gevederde schepseltjes komen onze bosschen en struik- Bewassen verlevendigen met hun beweeg lijke lichaampjes en lieflijke zangen. Vooraan op de lijst der zangvogels staat de zwartkop. Hij en zijn kameraden geven de voorkeur aan de toppen der boom en of de bovenste takken van hooge heesters om uit t« rusten, terwijl zij hun schoon gezang ten beste geven, dat alleen door dat vaD den nachtegaal overtroffen wordt. De tjif-tjaf werkt mede in het concert, maar de volle, heldere tonen van den tuinfluiter zullen uw gehoor het meest streelen. Op een of twee uitzonderingen na, zijn de insekten-etende trekvogels, schuwe, teruggetrokken vogeltjes, hun echudlhoekjes zijn in den regel 9tille, voch- tig-warme plekjes. Daar leven de meeste insekten en vinden zij dus voedsel in over vloed. Gij kunt ze dikwijls in de hoogste toppen der boomen zien heen en weer flad deren, nauwelijks een oogenblik in rust, druk bezig zich te goed te doen aan de insekten, die met het warme weder hun schuilplaatsen verlaten om van den zonne schijn te genieten. Als ge op hun uiterlijk lot, zult ge in de heele troep oen familie trek opmerken, want wat het verschil in ge veder te ook zijn moge, er is iets in hun bewegingen en gewoonten, dat de stempel van nauwe verwantschap op hen drukt. De grasmussohen de groot© zoowel als de kleine soorten zijn zeer levendig, flad deren heen en weer kruipen tuaschen de takjes van de heggen door; de sperwer- grasmusch, is in het bijzonder kenbaar aan het knorrend ratelgeluid, als hij, met zijn kuifje opgezet, op woedende manier schel dend wegvliegt, denkende, dat iemand de onbeschaamdheid zou kunnen hebben, de plek over het hooïd te zien, schijnen zijn geluiden dit te zeggen, dat hij die plek voor zijn woning uitgakazen heeft. De grasp iep er, dat bijzonder schuwe en eigenaardige, op een muis gelijkende vo geltje, wil ik u ook beschrijven. Stel u voor een stuk grond vol plassen aan den rand van een weide, bedekt met heidekruid en hulst. Hier en daar beekjes, begrensd door miiiiatuur-zandbankjes, eigenlijk kleine waterloopjes, waar de zon het groot ste gedeelte van den dag helder op schijnt. Er is een rijke plantengroei op zulke plek ken en een warrig kreupelhout, dat zich om uw enkels wikkelt, als ge tracht een we daar doorheen te banen; lange ranken van braamstruiken, die in September be dekt zijn met heerlijke vruchten, een ge not voor elk kind. Gedoomde en dwergachtige sleedoorn- struiken hebben zich daar geworteld en het schorpioenkruid is onontwarbaar ineen gegroeid met lage heide, doorregen met grof, stuk gras. Dit is de woonplaats van den graspieper, een klein bruin vogeltje, veel gelijkende op het winterkoninkje, met een vrij langen en breeden staart. Als ge iets van hem wilt zien, kom dan uit de struiken naar het hooge re gedeelte en blijf heel stil zitten. Als hij denkt, dat ge weg zult gaan, zult ge een paar tonen hooren, die veel lijken op het gepiep van de groot© groene sprinkhaan. Nu kunt ge hem bijzon der vlug zien tippelen van uit het lagere struikgewas en nadat hij in den top van zijn geliefkoosde heester is gaan zitten, kunt ge zijn gezang hooren, dat zoo goed in over eenstemming i3 met zijn omgeving. Dan, alsof hij zich verbeeldt, dat hij zich een beetje al te duidelijk heeft laten zien, duikt hij weer neer in de struikjes, waaruit ge hem niet moet traohten te lekken, daar hij bij het minst verschrikt is. Fik en zijn meester. Men heeft dikwijls gevraagd: „Verstaan honden wat er gezegd wordt?" en iedereen zal geneigd zijn hierop te antwoorden: „Tot op zekere hoogte ja, zooals blijkt uit hun gehoorzaamheid aan de bevelen van den meester." „Hij kan alles doen behalve praten", is dan ook een niet ongewone opmerking van een hondenvriend, als hij den ruigen kop van zijn viervoetigen vriend en gezel streelt. Toch zal niemand d*uren beweren, dat honden een gewoon gesprek verstaan, of schoon zij ongetwijfeld dikwerf met aan dacht luisteren, en uit enkele losse woorden heel wat begrijpen. Wat meer zegt, rij volgen heimelijke tee kenen op, en sluipen alsof zij op eieren liepen, aldus toonende, dat zij zulk een teeken als een wenk tot geheimhouding be schouwen, en dienovereenkomstig handelen. Ten bewijze hiervan zal ik u eens wat vertellen van een dashond van een mijner vrienden. Fik ie ongelukkig genoeg ge weest om zijn meester te beleedügen. Daar het beest tijdverdrijf zocht, is het aan een mooien leunstoel gaan knabbelen, en werd dientengevolge op staanden voet uit de huiskamer gejaagd. Daar het dier gewoon is om een groot gedeelte van den dag op het haardkleedje door te brengen, heeft hij zeer veel tegen deze verbanning, en daar men hem in de kamer toelaat als de meester afwezig is, staat hij voortdurend op den uitlrijk of de baas des morgens ook uitgaat. Dan steekt Fik den kop door de geopen de deur der huiskamer en kijkt zijn mees- teresse aan als om haar te vragen: ,,Is hij weg?" Zonder te spreken wijst dan de vrouw des huizes op den hoed of het regenscherm van haar echtgenoot of op de laarzen, die bij den haard staan en dan sluipt Fik on middellijk weg, daar hij weet, dat, als deze dingen er nog zijn, de meester ook nog niet weg is. Zoodra echter de huisdeur achter den meester dicht valt, trippelt Fik met opge heven staart binnen, geeft rijn vreugde op alle mogelijke wijze te kennen en neemt zijn geliefkoosde positie weder in. 10) Doch ook de zesde dag verstreek, zon der dat Walter verscheen. Toen nu de zevende dag aanbrak, en Walter nog steeds niet kwam, vestigde zich bij de kinderen meer en meer de overtuiging, dat de oude óf de bezetting der kloof bij tijds ontdekt had, óf dat hy reeds onder weg door de vier andere roovers was aan gevallen en gedood. Toch bleef hun nog een zwakke hoop, dat hij nog in leven kon zijn en daaraan klampten zy zich vast. Op den avond van den zevenden dag, keerden de vier roovers terug, beladen met allerlei buit. Zij vierden dien terug keer door een drinkgelag waarbij behoor lijke hoeveelheden wijn uit een der vaten gebruikt werden. Toch dachten zij er nog aan, den ingang goed te sluiten, voor zij hun legerstede opzochten. Hans keerde terug naar Fizi, beiden waren verdrietig gestemd. Walter kwam stellig niet terug en zij zagen wel in, dat zij hier op den duur niet onontdekt, vlak by de roovers konden blijven wonen. Een toeval kon hun ongeluk bewerken. Laat legden zij zich te slapen neer. Midden ijl den nacht, ontwaakte Hans door het krabben en janken van Janos, die in de aangrenzende ruimte opgesloten was. Hans verbood het dier, en daar hij medelijden met hem had, liet hy hem een oogenblik bij zich. Doch Janos begon onmiddellijk te brommen en zacht te janken als wist hij, dat gedruisch hier allen in het verderf kon storten. Hans schrikte, zoo gedroeg het dier zich altijd, als er menschen in de nabijheid waren. En dat was inderdaad het geval. Toen Hans met de sabel in de hand naar vo ren trad, zag hij werkelijk een menschelijke gestalte, die zich aan een touw naar be neden liet. Merkwaardigerwijze zweeg Janos nu, en gaf door springen en levendig kwispel staarten zijn vreugde te kennen. De aangekomene was Walter. Doch hij kwam niet alleen. Toen hij den grond bereikt had, daalde een twee de gestalte af. Walter begroette den knaap met storm achtige vreugde. Nu eerst ademde hij vrij. Voor de kinderen had hij steeds het erg ste gevreesd. De zorg voor hen had hem spoedig terug doen keeren; reeds op den avond van den vierden dag was hij in het dal gekomen, waar hy in het kreu pelhout verborgen, voorzichtig de hut ge naderd was. Dadelijk vielen hem de ver anderingen in de afsluiting in het oog, en spoedig wist hij wie er bezit van geno men hadden. Toen was hij onmiddellijk terug gegaan en kwam nu in gezelschap van zes grensgendarmen. Drie van deze lieden volgden hem, om de slapende roovers van deze zijde te over vallen. Op bevel van den kluizenaar, wiens ver blijf in het woud volstrekt geen geheim was, trokken Hans en Fizi zich terug in het hol, opdat zij geen letsel zouden krij gen, wanneer er moest worden gevochten. Toen verdwenen de goed gewapende man nen in den gang, die leidde naar de kloof, waar de zes roovers sliepen. Hans luisterde ingespannen, hij betrad de gang, geen geluid vernam hij. Fizi was hem nageijld, zij durfde niet alleen blyven. Elk oogenblik meenden beiden, dat er een gevecht zou beginnen. Minu ten verstreken, alles bleef stil. Plotseling een gil een schot. De vier menschen hadden, na de gang te hebben doorloopen, de zijkloof betre den, waarin deze uitmonde. Hoe zacht zij ook genaderd waren, een der roovers was toch ontwaakt en had, kwaad vermoeden krijgend zien kon hy de naderenden niet een pistoolschot op de zoldering der hut gelost, Het zacht geruisch der binnentredenden, verried hen aan de bandieten, die dadelijk, bij het licht van opvlammende lucifers, op de gen darmen begonnen te schieten. Doch Walter had zich reeds, langs den rotswand loo pend, bij hen gevoegd en vlug den ingang geopend. Nu stormden ook daar de gen darmen binnen en spoedig waren de roo vers overmeesterd. Twee waren er dood, vier gevangen. Van de gendarmen waren er eenige, gelukkig niet ernstig gewond. Des morgens reeds vertrokken de gen darmen met de gewonden en de dooden. Walter en de kinderen waren nu van hun vijanden bevrijd. Toch gevoelden zy zich niet meer zoo op hun genvdc als vroeger.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12