i VOOR DEJEUGD Gv~" - I6IDSCH DAOB1AD N£*>/ vT?° 1 •c. No. l&OSÏ, Donderdag* 29 April. Anno 1909. A 4 wJ i 2***2 2***2 2***2 s 2***2 i2***2 22 I iv. I Arm, maar eerlijk. •i In een dorpje in Gelderland stond, een eindje van de andere boerenwoningen ver- wijderd, het huisje van den bezembinder Yan der Heyde. Deze wae overal in den omtrek bekend als een braaf, oppassend werkman, die onvermoeid arbeidde, om voor zijn talrijk geszin het brood te ver dienen. Hoewel Van der Heyde nimmer zooveel gsld verdiende, dat hij iets kon besparen, was hij toch altijd opgeruimd en tevredenals hij maar werk had, dan kon men hem menigmaal onder den arbeid een lustig liedje hooren zingen. Harmen, zijn oudste zoon, had de scixool reeds verlaten, en was hem bij zijn arbeid behulpzaam. Meestal werd hem door zijr vader opge dragen het afgemaakte werk naar de nabu rige stad te brengen. Zoo kon men hem dan ook geregeld tweemaal per week naar de stad zien gaan, beladen met een me nigte bezems, die hij in een korfje op den rug droeg. In den laatsten tijd waren de zaken echter minder goed gegaan dan vroe ger, en somtijds gebeurde het wel eens, dat Harmen huiswaarts keerde met zijn vollen korf en ledige beurs, daar hij niets verkocht had. De arme jongen was dan zeer bedroefd, zoodat hem wel eens de tranen m de opgen kwamen Op zekeren dag was bij zoo vermoeid, dat hij zich aan den weg op het gras ne derzette om uit te rusten. Hij haalde zijn beursje voor den dag en telde zijn g*ld, dat slechts uit eenige stuivers bestond. Met een bedrukt hart wilde hij het weer id den zak steken, toen er een eindje verder een dame aankwam, die den armen knaap medelijdend aankeek en hem vroeg, of Hij geld verloren had. „Neen, mevrouwantwoordde hij, „maar dit is mijn geheele verdienste van daag, en dat bedroeft mij." Daarop toonde hij haar bet weinige geld, dat in zijn beursje was. De dame vroeg hem naar verscheidene dingen betreffende zijn ouders, zusjes en broertjes, welke vragen hij naar waar heid beantwoordde Toen zeidc zij vriende lijk tot hem, dat hij aan de kostschool in de eerste straat van de stad een half dozijn bezems kon brengen. ,,Ik zal u nu maar betalen, dan hebt gij ze maar over te geven'?" zeide zij. „Hier hebt gij een tienstuiverstuk/' vervolgde zij. „Het spijt mij, ik heb niet meer bij mij, maar als gij weder in de stad komt, kunt gij nog een half dozijn bezems medebrengen,, en ik zal u dan het thans ontbrekende geld geven. Kom, als gë kunt, morgen" maar." De knaap be dankte vriendelijk, stak het geldstuk, zonder het te bekijken; in zijn beursje, en spoedde zich voort om de bezems te be zorgen. Hoe blij was hij nu, en hoe tevreden Ter volgde hij zijn weg. Te huis gekomen, kon hij haast den tijd niet vinden om zijn geld, zooais gewoonlijk, op de tafel uit te tellen en zijn vader te toon on. Het beursje wilde niet opengaan; toen gaf hij het aan zijn vader met de woorden: „Ziedaar var der, tel u nu maar, hoeveel er in is". Vader maakte het beursje los, en telde de oenten op de tafel. Plotseling zeide hij: „Kijk eens, hoe komt ge daar aan?" Allen waren even verbaasd op het zien van het geldstuk dat vader in de hand Meld. Het was namelijk een tiengulden stuk, „O, vaderriep Harmen uit, „dan heeft die goede dame mij in plaats van een halven gulden, een tien-guldenstuk gege ven; dat is zeker een vergissing. Wat zullen wij er mede doen Zij heeft mij ook gezegd morgen nog een zestal bezems te bezorgen; dan zou zij het nu ontbrekende geld er bij betalen: dus zeker is het, dat zij hiervan mets weet." „Wat zoudt gij doen, mijn jongen?" vroeg de vader, hem eenige oogenblikken in het ronde, eerlijke gelaat ziende. Wel, vaderzeker, wat gij ook zoudt doen. Ik zal morgen het zestal bezems medene- men en het geld, dat er te veel is, aan Mevrouw teruggeven. „Goed zoo, mijn jongendat was ook mijn bedoeling. Gij kent het spreekwoord: Eerlijk duurt het langst, en al zou het geld ons zeker zeer welkom zijn, het is ons eigendom niet. Wij hebben er geen recht op en mogen het dus niet behouden." Des anderen daags ging Harmen al vroeg op weg, een vroolijk deuntje fluiten de. Na een wandeling van bijna twee urep kwam hij in de stad, en was weldra do kostschool genaderd. Hij schelde aan en de meid, die de deur open deed, was ver wonderd, den bezembinder reeds terug te zien. Mevrouw kwam zelf naar beneden en liet Harmen in de spreekkamer, waar de meid hem een kop koffie bracht, wat hem zeer verkwikte. „Nu, beste jongen, gij'hebt woord gehouden," begon zij, en vervolgde: „Hoeveel geld ben ik nu schuldig?" „Mevrouw, hernam Harmen, „gij hebt nu twaalf bezems, die te zamen 1.50 gld. kosten. Gij gaaft mij gisteren in vergissing 10 gld. hier is 8.50 gld. terug," en Har men legde het geld op tafel. De dame keek verrast op, maar zeide: „Behoud dit geld; ik schenk het u. En üls bewijs, dat ik uwe eerlijkheid op prijs stel, kunt gij iedere maand een zestal bezems brengen. Als ik voor dien tijd nog iets ncodig heb, zal ik steeds om u denken." Harmen bleef eerlijk, en verdiende later, toen zijn vader niet meer kon werken, voor dezen en het geheele gezin ruimschoots het brood. Een paar van mijn jongens. Ik ben onderwijzer en héb heelwat jon gens, goede jongens, kwade jongens, vroo- Ijjk'.e jongens, ernstige jongens, dikke jon gens, magere jongens, groote jongens» kleine jongens en al hun namen staan in mijn boek. Het is een dik boek, to dik voor mijn binnenzak, maar ik ken de jongens wel uit elkaar zonder er in te kijken. Dat, zoudt gij ook kunnen, als gij in mijn plaats waart. Karei Wenting, waarvoor dient het je boek open op tafel te hebben, als je oogen en gedachten ergens anders zijn V' „O, mijnheer," antwoordde hij, „daar wordt een luchtballon opgelaten en de menschen gooien zandzakken uit en.. „Een anderen keer zullen wij den lucht ballon behandelen" val ik hem in de rede, „nu hebben we leesles." V/ij gaan verder, maar daar zie ik Eduard Reevers en Robert de Roode sa men fluisteren. „Het is nu geen tijd, om geheimen te vertellen," moet ik hun zeggen, hoewel zij dat natuurlijk- uit zichzelf behoorden te we ten. „Gaat elk in een tegenoverliggenden hoek staan." Eduard Reevers en Robert de Roode zijn net jongens voor een hoek en ik hen heel bang, dat zij hun geheele leven zullen doorbrengen in een of anderen uithoek, die door de wereld niet wordt opgemerkt. Maar ik kan niet voortgaan met schrij ven. als Cornells Wattel zoo'n lawaai maakt. Cornelis Wattel maakt altijd la waai. Hij moet altijd de ïuand hebben, die hij niet vinden kan. on schreeuwt dan door het lokaal. En hij is bijna altijd ongeduldig. Soms neem ik hem in mijn eigen studeerkamer, om hem klein© moeilijkheden uit te loggen. Een paar dagen, geleden was het erger dan gewoonlijk. „Wat scheelt er nu aan, CorneRa?" vroeg ik toen hij zijn boek op een stoel wierp en, met de handen in de zakken, in de kamer op en neer begon te stappen, met een gezicht, dat mijn kat verschrikt van haar haardkleedje deed springen. „Ik kan het niet loeren," antwoordde hij. Ik vind die taal heelemaal verkeerd." „Welke taal?" zeide ik. „De Fransche taal, mijnheer. Waar dient het voor een woord te spellen, fils en het uit te spreken fies?" Dat gooide hij er uit met verachtelijk opgetrokken lip, en hij scheen op mij neer te zien, omdat ik zijn verontwaardiging niet deelde. Arme Cornelis, Hij zal nog moeten lee- ren, dat het wijzer is, de wetenschap be leefd te behandelen, want met een paar ongeduldig© uitvallen wordt men haar niet de baas. En nu hij wegge stapt ia, kunnen we tot Theodoor overgaan. Theodoor is heel anders dnj> Cornelis. Hij is altijd geduldig, mn.n.r ©en enkelen keer rumoerig en da-n altijd te juister tijd. Theodoor maakt vorderingen. Hij is de beste van den geheelen troep en heb ik hom voor het laatac bewaard.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 11