Een schot van Jan Konijn.
De laatste dagen *an Een zeerenver.
FEUILLETON.
In de hut van Jen Kluizenaar.
v
de draai haLa, de vriend van den koekoek,
,K>oals hij genoemd -wordt, „piet, piet"
.roept. Die kleine vogel, zoo zonderling in
bewegingen en bekleeding ia steeds den
koekoek eetn paar dagen voor. Hij leeft
van mieren en insekten, die hij tusschen
ide schors der boomen vindt en met de scher
pe harde punt van zijn lange tong te.voor
schijn haalt. Ais de draaiiials met roepan
ophoudt, dan weerklinkt het welbekenue
Roekoek, koekoek".
De meerl fluit vroolijk, bijgestaan door
de lijsters, den zanglijster en zijn bloedver
want, den grooten Lijster. De beukvink zet
rijn kuif op en zingt rijn wijfje, dat naast
hem rit, zijn mooiste liedjes voor. Zelfs de
tnusch en het winterkoninkje zingen, hoe
wel weinigen het zullen hooren Groene
^vinken doen hun foraoho trillers van de
hoogste takken der boomen weerklinken.
Op den buigzamen tak van een jongen
berk, die juist in blad schiet, vliegt een
'••ohepseltje heen en weer, dat meer op een
vlinder dan op een vogeltje gelijkt. Het is
de kleinste winterkoning. Opmerkelijk is
'het, dat zulk een teer diertje de lange
'feis doorstaat, die hij moet maken, om
ons land te bereiken.
Zwaluwen en ijsvogels vliegen over wed
den en stroomen.
Het hazelhoen loopt met voorzichtige
jfctapjea tuasohen de watorlelies door,
•teeds zwenkend met rijn staart. Zonder
twijfel is zijn nest in de nabijheid. Eksters,
die in oude boomen in de rivier wonen,
begroeten elkander met luider stem. In
!den vroegen morgén zijn rij het levendigst.
De ekster is een mooi, slim dier, al doet
bij ook wel eens dingen, die minder aan
genaam zajn voor de men&chen, die in zijn
nabijheid wonen.
Ringr en houtduiven vliegen over' de
kruinen der boomen, met uitgespreide
wieken en staart. Zij pronken, zooals zij
altijd doen, wanneer het tijd wordt een
nest te bouwen. De kreet van den fazant
en het geroep van den patrijs treffen uw
oor, wanneer gij den weg langs loopt, die
door hakhout begrensd wordt. Dat zijn uit
gezochte verblijfplaatsen voor alle vogels.
De meerkol is er op verzot. Altijd een
mooie vogel, ziet hij er nu op zijn voordee-
ligst uit. Ga hier eens achter dezen iep
staan. ,,Ewak, kwak." Hij schijnt in de
nabijheid te zijn, doch vertrouwt het
zaaktje niet erg, misschien heeft hij ons
gezien. „Kwak, kwak" Daar zit hij naast
rijn wijfje, rijtn minnelied zingende, do
kuif opgestoken, de mooie blauwige vleu
gels uitgespreid, pronkend met rijn bree-
den staart. Zijn vrouwtje beschouwt zijn
gezang zeker ais iets zeer bijzonders, hoe-
wcJ het in onze ooren klinkt als het gepiep
van een kruiwagen. Als hij eigens op loert,
houdt hij zich doodstil, ook in den tuin
zult gij hem nooit geluid hooren geven.
Hij heeft den naam van een grooten plun
deraar, doch hij is niet erger dan andere
vogels; alleen trekt hij door rijn grootte en
meerdere handigheid meei de aandacht.
Voor den havik is hij bang, wanneer die
op hem loert, laat hij allerlei angstige ge
luiden hooren. Op een andere plek in het
kreupelhout is een holle wilg, ondersteund
door heggen. Hier kweel en de i ietzanger
en het zwartkopje; zij hebben het er warm
en behaaglijk. Van de tak van een eik
springt een vogel af; hij ringt onder het
vliegen, stijgt en daalt, komt terug op de
plaats, van waar hij uitging. Het is de
boomleeuwerik, die de lieve, mooie lente
rijn dank betuigt.
„Wel, Jan Konijn, waar ga je heen?"
Vadei Konijn, die op zijn zoontje volgde,
keerde rich om.
„Ik ga mij wreken, heeren," antwoordde
hij.
Jan Konijn was een geducht mensch. In
de kleine Dierenstad, in Amerika was hij
er voor bekond, dat hij in alle lichaams
oefeningen bedreven was. In springen, en
wedloopen had hij zijns gelijke niet.
Toch spaarden kapitein Bul en zajn
vrienden hem hun aardigheden niet. Het
waien vier doggen, met een afgeplat go-
laat, en ruw, wild uiterlijk, doch in den
grond waren rij niet kwaad.
„Mijnheer Vetgans" antwoordde Jan
Konijn, „heeft zich gisteren in beleedi-
gonde termen uitgelatenover mijn ooren.
Ziet gij dien boog en deze pijlen?"
„Ja, zeker."
„Welnu, de eerste is voor mijnheel Vet
gans."
Mijnheer kapitein Bul moest zich om-
keeren om niet in lachen uit te barsten.
Want hij wist, dat mijnheer Vetgans, op
eenige passen afstands achter een rots ver
scholen zat.
„Je toont, dat je moed hebt, Jan Ko
nijn", antwoordde de kapitein, „maar ik
wist niet, dat je boogschutter was. Ken
je het gebiuik van dat wapen?"
„Natuurlijk ken ik het, ben ik dan niet
Jan Konijn?"
Die verwaandheid deed kapitein Bul
besluiten, Jan Konijn een kool te stove-m
Hij verhaalde hem de geschiedenis van
Willem Tel.
„Zou jij ook in staat rijn" vroeg hij hem,
„een appel, die op het hoofd van je zoon
geplaatst werd, te doorschieten?"
Dat heldenfeit lokte Jan Konijn aan.
„Gij zult het zien," riep hij uit, „gij
rolt het zien."
En in minder tijd, dan noodig ia, om
het neer te schrijven, had hij zijn zoontje
Jan aan een paal gebonden. De kleine
beefde een beetje en de oogen puilden
hem uit het hoofd. Goed vast op zijn sche
del legde rijn vader een grooten appeL
Toen plaatste hij zich op zes passen af
stands.
„Een, twee, drie," telde kapitein BuL
Wanneer alle sterren uit den hemel op
het arme Jantje waren neergedaald, dan
zou hij niet meer kleuren hebben kunnen
zien. De pijl trof hem midden in den neus.
Gelukkig was de boog van Jan Konijn
niet gespannen geweest. De schrik was dus
eiger dan de pijn.
Gij kunt nagaan hoe Bul en zijn vrienden
lachten. Op dit gezicht werd Jan Konijn
woedend. Maar wat zijn woede ten top
voerde was, dat mijnheer Vetgans achter de
rots vandaan kwam, bijna stikkend van
het lachen.
Gevolgd door zijn zoontje, dat aldoor
moest niezen en zich den neus wreef, zocht
Jan Konijn zijn onderaardsche woning
weer op. Deze les heeft hem goed gedaan.
Het dorpje Oostzaan was op zekeren dag
van het jaar 1626 in rep en roer. De be
ruchte zeeroover Com paan, wiens vrouw
en kinderen er woonden, zou voorgoed te
rugkomen. Hij had van de Staten en Prins
Frederik Hendrik vergeving voor al zijn
schurkenstreken gekregen, mits hij zich
voortaan als matig en eerlijk burger zou
gedragen. Com paan was een man van ze
ventig jaar geworden en had in zijn ruw
en avontuurlijk leven heel wat geld en goed
buitgemaakt, maar toch gevoelde hij zich
nooit veilig en gerust. Altijd en overal
volgden hem twee gewapende mannen en
ook zelf droeg hij steeds twee geladen pisto
len, die hij zelfs des nachts niet buiten zijn
bereik legde, altijd bevree-sd dat de een of
ander, wien hij misschien had tekort gedaan
het toe mocht leggen op zijn leven. Hij ver
meed den omgang met de menschen van het
Hans was stil geworden.
Altijd weer drong zich de vraag aan hem
op „waarheen". Naar het vaderland durfde
hij ztijn scli red en niet wenden, daar liep hij
gevaar, gegrepen, in de gevangenis gezet en
ook voor zijn vlucht, naar hij meende
Btreng gestraft te worden. Zoo blijven zwei-
ven konden zij toch ook niet. Dat zag hij
wel in. Hoe sterk Fizi ook scheen te zijn,
in den winter zou dit voor haar en zeker
ook voor hem, onmogelijk blijken. Eenmaal
moesten zij toch in bewoonde buurten ko
men en ongetwijfeld zou men daar de kin
deren aanhouden, uithooren en naar het va
derland terugzenden. Hij werd in zijn over
peinzingen gestoord door Janus, die kwam
aanrennen met een wilde eend, die hij in
een groot water in het riet gevangen had.
Nu sprokkelden de kinderen droog hout,
jtaken het aan, plukten en braadden het
dier, dat zij, zich, nadat zij de verbrande ge
deelten hadden afgesneden, goed lieten
smaken. Natuurlijs kreeg ook de trouwe
"hond zijn deel.
Toen braken zij op en trokken verder.
Altijd woester werd het woud. "Rotsen
verhieven rioh, doorsneden door afgronden,
waarin wateren ruis oh ten, en voor hen do
ken begroeide heuvels op, die een hoogte
van vier a vijf honderd meter brreikten.
Den naoht brachten zij door op een leger
van gras, dat zij rich zelf in een kloof ge
spreid hadden.
Den volgenden morgen trokken zij verder.
Tot Fizi's verbazing werd Hans steeds stil
ler. Toch leidde en steunde hij vol zorg zijn
zwakkere gezellin, bij het doordringen in
deze wildernis. Tegen den avond kwamen
zij, in een dal tusschen booge rotsen, aan
een bron, waarnaast een pot stond, die blijk
baar gediend had, om water te scheppen.
Half verheugd, half verschrikt, bleven zij
bij de bron staan. Na de omzwerving, door
die woestijn, verlangden zij er onwillekeurig
naar, een mensch te zien, en toch ook vrees
den zij daarvoor. Wie anders dan roovers
konden hier wonen?
Na een korte beraadslaging verscholen de
kinderen zioh met Janus in het kreupelhout,
om te zien, of hier aan de bron menschen
zouden komen en hoe die er uit zouden zien.
Het werd reeds donker toen eindelijk een
gestalte verscheen, waarvoor ae kinderen
eerst doedel ijk hang waren. Het lichaam
was in dierenhuiden gehuld en een muts van
dezelfde stof bedekte het hoofd, waarvan
lang wit haar tot over de schouders afhing-
Gelaat en handen hadden een donkere klenr.
Toen Hans en Fizi echter scherper toe
keken, bemerkten zij spoedig, dat die oude
man, met zijn lang wit haar en baard
een uiterlijk had, dat vertrouwen inboe
zemde en Hans aarzelde geon oogen blik
hem om hulp te vragen, daar de nacht spoe
dig zou vallen.
De kluizenaar was niet weinig verbaasd,
toen hij de kinderen en den hond in deze
woestijn aantrof. Hans deelde hem naar
waarhe-id mede, dat zij den zigeuners ont
vlucht waren, dat hij een wees was, ën geen
zigeunerkind, dat zijn huid bruin gekleurd
was. Ook verzweeg hij niet, dat zijn makker
een meisje en hoogst waarschijnlijk ook net
lrind van blanke- ouders was, doch reeds zoo
lang onder zigeuners geleefd had, dat zij
zich daarvan niets herinneren kon.
De kluizenaar geloofde hen onmiddellijk,
daar zij vloeiend, en zonder eenig aocent
spraken en heette hen welkom. Daar het nu
snel donker werd, noqdigde hij hen uit, mei-
de te gaan naar zijn woning. Deze was vlak
bij en bestond uit verschillende groot© en
kleine kloven, die, ..oe eenvoudig ook, tocb
tamelijk bewoonbaar waren gemaakt. Een
lang blok hout verving de tafel en lagere
blokjes de stoelen.
De kloven hadden slechts één ingang, dif
's nachts door verscheiden balken zoo stevig
werd afgesloten, dat niemand in staat zou
zijn, die sterke verschansing te verwijderen.
Nadat de kluizenaar den ingang gesloten
had, stak hij een toorts aan en zette de hon
gerige kinderen rookvleesch voor, dat hen
voortreffelijk smaakte. Ook had bij in een
pot gekookte aardappelen, waaraan alle
eer werd bewezen. De grijsaard had ze op
een kachel gekookt. De rook van het vuur
vond een uitweg door een opening in hC