Anekdoten. Mieavre Ea^dsels. Oplossingen der Raadsels. „Ik sal trachten, het je uit te leggen," antwoordde haar vader, „maar ik. weet niet of* je het heelemaal begrijpen ruit. want eigenlijk ben je ex nog wel wat jong voor. Als de sneeuw zich boven op de bergen ophoopt, komt er een tijd, dat het gewicht het van de helling, waarop bet ligt, doet afglijden. Onderweg ver- eenigt bet zich steeds met sneeuwmassa's die van andere berghellingen afkomen. De sneeuw wordt meer en meer te zamen ge perst totdat de druk zoo sterk wordt, dat ie luaht tussahen de sneeuwlagen wordt uitgedreven en de kristallen aaneenvne- zen tot een diahte ijsmassa. Nu is de glet- soher of ijsrivier, die langzaam naar beneden kruipt, naar het dal, dat het ge heel gaat bedekken, gevormd. Komt bij 9ji.n een punt, waar de warmte de sneeuw doet smelten, dan vormen zich van baar smeltende uiteinden stroomende watertjes, die zich vereenigen tot een rivier." „Dat moet een heel vreemd gezicht zijn, zoo'n gleteoher," meende Annie. „Dat ik bet ook," anüwoorde haar vader, „het ijs heeft ook nog allerlei grillige vor men aangenomen, torens, kasteel en en ijstafels." „Tafels V' riep Annie uit. )TJa. Een ijstafel is ©en groot rotsblok, dat op een poot rust, en die poot ia van ijs. De zon doet het ijs rondom het rots blok smelten, doch het midden kan zij niet bereiken en zoo blijft er een ijflpi- laar staan, waarop het grote blok ligt. Steenen, bladeren en andere kleine voor werpen daarentegen, worden door de zon verwarmd en dit doet de sneeuw, waar op zdj liggen, smelten, zoodat er holen ontstaan." Ingezonden door A zal ia". Een wenk. Tante, die kleinen Wim een peer heeft gegeven: „Waarom zeg je nu niet: dank u?" Willem: „Dat doe ik otagd pas hij de derde, tante!" Ingez. door „De twee vriendges." Moeder: „Maar, Mien, waarom speel je niet met dat aardige kleine ventje?" Dochter, al zes jaar: ;,Hij is nog niet aan me voorgesteld bqd ;deoe zagen de bruine kinderen met den harigen hond, verwonderd na. Later echter, toen zij minder gebaande wegen volgden, zwierven zij eenzaam door het ge bergte. Ook geen boschwa-chter hadden zij nog ontmoet. Steeds wilder en onherbergzamer werd de streek. Dikwijls moesten zij over afgronden heen loopen, of door struiken kruipen Hier was zeker nog nooit een men ach ge we eat. Nu eerst voelden zij zich volkomen veilig. Tegen den avond bereikten zij een eenzamen herberg, die zij binnentraden. In het portaal kwamen zij den waard tegen, wien zij in hartroerende woorden smeekten om nachtverblijf daar zij, uit VTees voor -covers, niet onder den blooten hemel durf- m te gaan slapen. De waardin zag hen met. wantrouwenden 'ik aan. Gewoonlijk was dat zigeuner svoik op uit om te stelen, of daarvoor gelc- nheid te zoeken. Doch in de oogen der inderen lag iets, dat haar medelijden in boezemde en zij liet zich eindelijk overha len, hen in een stal een bed van hooi te ge en. Deze stal had geen raam en de zware, jzeren deur kon van binnen met een gren- lel gesloten worden. Toen de waardin, die nu heel vriendelijk was, vernam, dat zij van 'q morgens vroeg ïieta gegeten hadden, bracht zij hun een talf uur later een groote schotel meel soep, lie de kinderen zich uitstekend lieten sma- •n. De goede vrouw stond er bij en verheug de cob over den eetlnst der kinderen. Zij Ingezonden door „Beatha". Historisch. Een juffrouw staat in een winkel. Zij klaagt over koude voeten. Winkelbediende: frDan moet gij gloei kousjes dragen 1" Dienstbode: „Mevrouw, als mijn broer niet in de keuken mag komen, dan staak ik op het monument." Ingebonden cloar Henri Vorst. Leeraar: „Jan, wat zie je boven jc hoofd, als je in de lucht zietf' Jan: „±ie Hemel." Leeraar: „En wat zie je, als bet regent?" Jan„Mijn parapluis, mijnheer." Kleine Piet heeft een zusje gekregen. „Zeg, Piet, zou je niet liever 'n broertje hebben?vroeg oom. „Willen we eens zien of het geruild kan worden?" Piet: „Dank u, oom, we hebben het* aI acht dagen in het gebruik". Ingez. door Johanna Parlevliet. Moederlijke vermaningen. „Moeder, mag ik nog eventjes uit?" „Neen, kind, je moet naar bed." „En ze zeggen, dat er een komeet in de buurt te zien is!" „Ga dan maar eventjes kijken, maar pas op dat je er niet te dicht bij komt." Ingezonden door „Populierentak. L Ik ben een klein, een nietig woord, Dat nooit één ding beduidt, Want als gij iets van mij verliest, Dan is mijn rust vaak uit. Uw ouders, broer en gij, ook «aam, Zij vormen wat ik meen, Maar als ge één hunner daarvan mist, Dan is het woord ook heen. Uw handen kennen ook dat ding, Uw voeten evenzeer; Uw oogen, oor en «n uw neus, Ja! wat niet al nog meer! Er is haast niets op 't wereldrond, Of het is door mij vereend; En daarom vraag ik u thans af, Welk woord hier wordt gemeend LL Piet kreeg met zijn verjaardag Het hoofd van een fee; Den romp van een big; scheen bijzonder veel schik te hebben in Fizi, die zij natuurlijk voor een jongen hield. Steeds zag zij naar den blonden kruj- lebol, die haar, hij een zigeunerkind, zoo opmerkelijk voorkwam. Zij zou Hans en Fi zi zeker veel vragen gedaan hebben, als niet plotseling een mannenstem, die van haar man, zich in het portaal had doen hooren. Haastig ging zij heen, terwijl zij de kin deren nog toeriep, den grendel van binnen op de deur te schuiven, wat Hans dadelijk deed. Hoofdstuk V. Clans en Fizi belanden bij een klui zenaar en verkeeren in groot gevaar. Den volgenden morgen ontwaakten ere kinderen geheel verfrischt. De waardin bracht hen koffie en brood, gaf hen nog iets mede op reis, en raadde hen achteF uit te gaan en eerst een eind verder op den straatweg terug te komen, zoodat haar man niet kon bemerken, dat zij de kinderen ge herbergd had. Zij was dus bang, dat hij ook op de kinderen boos zou zijn. Zij bracht hen zelve naar buiten en reikte hen de hand ten afscheid. De brave vrouw moest daarbij aan haar gestorven kindertjes den ken. In de haast had zij vergeten te vragen waar zij eindelijk heen wilden, want het kwam toch niet eiken dag voor, dat twee kinderen zoo door dit onveilige woud rond doolden. Den staart van een ree; Het hoofd van een tor; En den staart van een muis. Wat kreeg Piet nu? Ingezonden door „Jacobus." m. Mijn geheel bestaat uit 12 letters en is een zangvogel. 7 6 is een versterkend middel. 1 4 is een verkorte meisjesnaam. 9 9 10 ia een lichaamsdeel. 11 12 is een lengtemaat. 2 5 dient tot wintervermaak. 8 6 3 1 is een vogel. Neem uit ieder dezer zinnen een woord, die te tarnen oen spreekwoord vormen. IV. Er zijn vele menschen omgekomen. „De kleintjes moeten naar bed," zet moeder. „Wilt ge een scheepje voor mij maken f' vroeg Jan. Wij hebben gisteren een kameel geziao. Het ia een mooie, groote peer. V. Mjjn geheel beetaat uit negen letters ea is een stad in Utrecht. 4 8 2 5 3 is een dorpje in Zuid-Holland. 1 2 is een wintervermaak. 5 6 7 3 9 is iets, waarvan men bmxrn bouwt. 3 4 is een maat. 1 2 3 4 k een rivier. 4 7 3 9 is een verkorte jongensnaam. I. Semarang. II. Maagdenbmrg. IIL T5j]-UHenspiegaL IV. Aan de vruchten kent men den bom. V. Eerst denken, dan spreken. Zilverschoon", „Jan Steen", Janaje Mastrigt, „Traus", B. Kooreman, Marie en Elias Kooreman, Adriaan Terra, Wil lem Terra, Frederik Brandt, Jozef cn Wil lem Beenakker, „Willem I", Maria Bur- gerjon, Jo den Hollander, J. Bekooy, Jan, Judith, Willem en Marinue Pianje, A bram en Marie Duyverman, P. van AJphen, Hans en Fizi, die de vrouw hun inmgen dank betuigd hadden, vermoedden niet, dat zij hier de Boheemsche grens reeds hadden overschreden en dat hun weg hen onmid dellijk in het onveiligste deel van het Bo hemerwoud bracht. Toen zij, zooals de waardin hen geraden had, een eind verder den straatweg weer betraden hoorden zij stemmen achter zich. Snel verborgen zij zich, met Janus in het kreupelhout aan den weg. De slimme hond scheen volkomen te begrijpen wat er aan de hand was, want hij gaf geen kik, hoewel hij anders steeds door brommen de nabij heid van menschen of dieren pleegde aan te kondigen. Tot him schrik herkende Hans in de vier mannen, die even later voorbij kwamen, eenige der roovers hoewel zij nu ongewa pend waren. Toen zij voorbij waren, beslo ten de beangste kinderen, den straatweg te mijden en dwars door het woud te trekken. Dit ging wel is waar met veel moeilijkhe den gepaard, doch hoe dieper zij in de "duis ternis doordrongen, des te veiliger voelden zij zich en tegen den middag namen zij rust onder een groep oeroude linden op het zachte mos. Janus zocht naar wüd. Het woud was bevolkt met reeën, herten, ko nijntjes en vogels, welke laateten in het dichte loof der linden, een vroolijk Red zongen. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 13