VOOR DEJEUGD IEIDSCH DAGBIAD VMkH WELKE WILT GE HEBBEN? No. 15064. Woensdag* 31 Maart. Anno 1909. !<>\S?s)'aiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiTiiii»iiiiiiiiiii:iiiiic''Sls)'°i DE MOED VAN EEN KIND. Ik had verleden week een heel vreem den droom. Hij was zoo helder en leven dig, dat hij mij geheel is bijgebleven. Ik zog een ontzaglijke menigte mensehen van allerlei leeftijd en werkkring, man nen, vrouwen en kinderen. Voor hen was een groot terras, blauw en golvend als de zee en daarop was een mooie, schitterende troon. Op dien troon zat een schoone vrouw, statig en bevallig en haar oogen keken vol liefde naar het volk. Ik voelde mij of ik haar altijd gekend en bemind had. Ieder uit de menigte zag met liofde en eerbied tot haar op en er heerschte een stilte, alsof zij waohten op iets dat zou gebeuren. En toen ook ik keek, zag ik een kroon op het hoofd van de vrouw; een gouden kroon met diamanten letters schitterde op haar haar. Ze waren zoo oogverblin dend, dat het eenige tijd duurde, voor ik de woorden kon lezen „NederLaacLsche Maagd." Haar handen en haar schoot la gen vol andere kroonen, alle van zuiver goud. Waarvoor heeft zij er zooveel noo- dig, dacht ik. Maar terwijl ik hierover peinsde en mij over alles verwonderde; stond rij op en sprak tot de menigte: „Kinderen", zeide zaj, en hoe lieflijk was haar stem „ge hebt mij gediend, mij Uw aller mooder, en* ik ben trotsch op U. Ik weet hoe hard ge gewerkt hebt en ken al de moeilijkheden, die ge gehad hebt, alle pijnen en gevaren, die ge doorstaan hebt. Omdat ik dit alles weet, ben ik zoo verheugd en trotsch. Kom, ik zal mijn belooning geven aan al degenen die hun land gediend hebben" Zij stak een kroon in de hoogte, maar de menigte aarzelde. De Maagd zag dit en sprak hen opnieuw toe. Toen traden zij een voor een voorwaarts om hun kroon te ont vangen. Eerst kwam een brandweerman, met den helm op. Toen hij zijn kroon aannam, hoorde ik iemand zeggen: „Hij haalde al de kinderen uit het hrandende huis, vóór het dak inviel; ja hij was buitengewoon moedig." Daarna kwam een man in vuile kleeren, die een lantaarn en een hoe weel droeg. „Die ging het eerst in de mijn, na de hevige ontploffing, hij voerde de ande ren aan, zij hebben vijftig menschenle- vena gered. Hij heeft zijn kroon wel ver diend," was de uitspraak. Er kwam een dokter, die aan koortsen gestorven was, doordat hij dag dag menachen, die de koorts hadden, bezocht had om hen te genezen. Een seinwachter van de spoor ontving een bijzonder mooie kroon. In zijn klein seinhuisje, had hij den lieven, langen dag gewaakt voor de veiligheid der trein; het leven van duizenden measchen had van hem afgehangen en hij had nimmer ge faald. „Ge hebt goed gehandeld, zei de Ne- derlandsche Maagd, en zij kuste hem. Gij hebt mij trouw gediend." Er kwamen mannen van de reddings booten en zeelieden, riool werkers en an deren, die op hooge schoorsteenen moesten klimmen om te zien of er aan den top ook zwakke plaatsen rijn. Landbouwers die mede helpen om voor ons brood te zorgen en houthakkers, die hout brengen voor onze huizen. Ook een groot aantal vrouwen, weefsters, onderwijzer/essen, moeders en vele anderen. Ik hoorde een vrouw zeggen, toen zij voor de Nederlandsehe Maagd stond: „Ik denk, dat het een vergissing is. Ik heb U nooit eenigen dienst bewezen. Maar de Nederlandsche Maagd glim lachte en sprak: „Boende, kookte en waschte ge niet, en droegt ge niet zorg voor uwe kinderen, bracht ge ze niet groot in de liefde voor mij en hunne naasten? Dat noem ik een grooten dieast." En ze kreeg haar kroon fn met haar menige andere vrouw. Een jongen kreeg een kroon, omdat hij op school altijd de kleineren beschermd had, zoodat ze niet geduwd en geplaagd werden. Toen zal ik een man, als boer gekleed, die zijn hand uitstak om rijn bslooning te ontvangen. „Hij gaf veel aan de armen, hoorde ik zeggen." Maar, vóórdat de Maagd, iets zeggen kon, zag ik in de verte de treurige oogen van een paard en hoorde ik het geloei van koeien." „Hij beulde ons af, hij gaf ons niet ge noeg te eten." En de oogen van de Nederlandsche Maagd vulden rich met tranen, want zij zag on hoorde en met een stem vol mede- doogen zeide zij tot den man: „Neen, ik kan u geen gouden kroon ge ven, want zie, ge hebt er al reeds een. En hij had er een, maar die was slechts van klatergoud, niet duurzaam en van geen werkelijke waarde. Sommige mcnschen zetten zickzelve een kroon van klatergoud op het hoofd. Dit klatergoud is Valsche Roem en zoolang ge die draagt, kunt ge mijn kroon niet dra gen. Niemand kan er meer dragen dan één. Wat denkt ge dat beter is de ware dienst, die redt en verzorgt ook het leven der dieren en een gouden belooning krijgt, of valsche dienst, die goed doet om de wille van een belooning en eindigt in mishandeling, en een briooning in klater goud. Bedenk, liii die mijn volk liefheeft en dient en de dieren beschermt, dient mij." En de boer ging heen, beschaamd, en bedroefd, met rijn kroon van klatergoud. Ik denk dat hij er een gouden voor in de plaats zal moeten verdienen en mis schien, doet hij het nog intijds. Ons verhaal speelt in Frankrijk, in hefr jaar van het schrikbewind. Wanhoop en, schrik heerschten in de steden zoowel ais op. het land. En toch was er binnen de poorten- van Parijs een huisje, bewoond door twe» kinderen, Jozef en Lisette, waar uit het.' geopende venster vroohjke muziek klonk.; Beiden hadden een verrukkelijke stem, ter wijl Lisette bovendien een verdienstelijke] harpiste was. Jozef was twaalf jaar en. Lisette vijftien. Zij bezaten een fijn gehoor en een bijna hartstochtelijke liefde voor muziek. Arm en! verweesd hadden rij het groote geluk, dat een voorname dame hun een uitstekende opvoeding liet geven en hun muzikale talen ten gelegenheid gaf tot ontwikkeling to komen. Helaas, waar was die weldoenster na, nadat de omwenteling haar uit haar kas teel verjaagd bad? Nu verdiende rij over dag den kost met haar borduurwerk, ter wijl Jozef studeerde, want nu de markiezin d'Erlanges hem niet meer kon laten lee- ren, wilde rij ten minste niet vergeten, wat rij geleerd hadden. Dion avond waren de laatste tonen van een heerlijk duet nog nauwelijks wegge storven, of onder het venster, dat wegen» .de warmte was opengelaten, klonken zware voetstappen. Wie kon hot zijn, die zich mengde onder de nederige arbeiders, die gewoonlijk na volbrachte dagtaak» naar de muziek kwa men luisteren.' Jozef en Lisette zagen elkander ver schrikt aan; rij hadden slechts al te veel reden beangst te zijn; hun leven stond op het speL De stappen naderden, men hoorde ze op het portaal weerklinken en onmiddellijk daarna, traden drie mannen met een barseh uiterlijk de kamer binnen. „Burgeres," zei een, die blijkbaar de aanvoerder was, „men zegt, dat ge hier een adellijke dame verborgen houdt. Wij zullen hier huiszoeking doen, en als we iets vinden, zult gij er voor boeten." „Vervul ihv plicht," antwoordde heft meisje, „ik moet deze heerlijke passage be- studeeren. Mijn broertje zal u wel willen rondleiden." En, zich tot den kleinen Jozef wendende, voegde zij er bij: Jozef, denk er aan, den burgers elk hoekje en elke ku?t te laten zien." Zulk een koelbloedigheid gefuigde van een gerust geweten. „We vinden hier niets." dacht de aan voerder der soldaten. Toch wilde hij rijn plicht vervullen; hij zeide tot zijn minderen: „Gaat met dat kind mee, ik blijf luiste ren naar de burgeres." Zonder de minste verlegenheid nam Lisette onmiddellijk haar harp weer op en hief een krijgslied aan, dat rij uitmuntend zong. Toen hield zij op. „O, ga voort," smeekte de officier, die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 11