De goede miskende dienaar.
Anekdoten.
Niouwe Raadsels.
Jm
„Heilige man/' zeide hij met stralend
gelaat, „ik heb den schurk ontmaskerd;
ik kem U bodanken en mijn goud met U
deelen; zie, mijn kameel bezwijkt onder
den laat en verlangt er naar dat deze
verlicht wordt."
„Mijn zoon, Allah heeft mij weinig be
hoeften gegeven, doch Hij wil, dat ik de
ODgelukkigen bijsta; die rijkdom, waar
mede ik geen weg zou weten, zal aan de
armen gegeven worden; tracht de Uwe
even goed te besteden,"
Men zegt, dat Mahinoud er in het ver
volg van af zag, zich tegenover zijn dich
ters te bedienen van zulk een onwaardigen
list; hij beloonde hen, niet ruim, dat is
waar, want hij was karig, doch in elk ge-
val voldoende.
Het was een mooie lentemorgen. De ap-
pelboomen, beladen met sneeuwwitte bloe
sems staken ai tegen de groene weiden.
De thym en het madeliefje verborgen zich
bescheiden tusechen liet gras, de klimplan
ten betwistten elkander den ouden eik, om
wiens takken zij zich slingerden.
Doch de bekoorlijkheid van dit tafereel
scheen weinig indruk te maken op een rei
ziger, clie zijn paard aanzette op den weg
van Valenciennes naar Br used. Hij waa
bedroefd en in gedachten verzonkenzijn
oogen keken zonder te zien.
Na een ongelukkig tweegevecht, waarin
hij het noodlottig voordeel gehad had, zijn
tegenstander te wonden, nam hij nu de
vlucht, om zich voor eenigen tijd naar het
buitenland te begeven. Een zaik vol goud
was achter op het paard gebonden.
Zijn hond, Fidel, volgde hem: de goede
dienaar scheen den angst en de opwinding
van zijn meester te begrijpen.
Tegen den middag begon de hitte on
draaglijk te warden. Het vermoedde paard
werd nog slechts door zijn moed staande
gehouden. Het zweet, dat van zdjn zijden
droop, bewees genoeg welk een langen,
snellen tocht het gemaakt had. De reiziger
bemerkte eindelijk, dat het arme dier rust
noodig had. Hij steeg af, bond het paard
aan een boom vast en ging zelve op het
gras zitten, doch zette, voor alle zekorheid,
den zak naast zich neer.
Welke droevige gedachten ook het brein
bezig hielden, menschelijke krachten had
den ook hier een grens. De reiziger, uit
geput door verscheidene alapelooze nach
ten, gaf zich voor een oogenblik over aan
den alaap, die spoedig de muizenissen ver-
jceg.
Bij zijn ontwaken betreurde hij zijn kost
baren tijd en wilde zioh onmiddellijk op
weg begeven. Nu (instinkt voelt soms juister
dan* verstand) 6cheen zijn hond het hem
to willen beletten. Eerst begon het dier te
blaffen, terwijl het eenige stappen naar de
plaats kwam, waai" 'zijn Jneester gezeten
was. Toen trok hij dezen bij eon slip van
zijn jas, als om hem uit te noodigen naar
die plaats terug te keeren.
Meermalen afgewezen, verloor bij nog-
thans den moed niet. De hond plaatste zich
voor het paard en richtte zich de ach-
terpooten op, als oir het stilstaan te
dwingen. De ongeduldige reiziger gaf zijn
paard de sporen. Maar hos meer haast hij
had om verder te gaan, hoe meer de hond
hem zocht terug houden, door al smeeken-
dor gebaren, al onrustiger en sterker ge
blaf.
Zijn meester begreep niets van deze han-
delwijze. Wat scheelde het dier toch, ge- I
wconlijk was het zoo volgzaam? Met woor
den en gebaren poogde hij het tot kalmte j
te brengen... vergeefs. De hond onttrok j
zich aan zijn liefkoozingen en gaf blijk van j
een bedenkelijke onrust. Zou hij dol gewor
den zijn 1 De reiziger begon het te vree
zen... Weldra was hij er ten Yolle van over
tuigd. Wat te doen? Hij moest besluiten
tot een smartelijk offer: hij loste een pis-
tcolsahot op hem.
Fidel, doodeiijk gewond, deed nog een
poging zich op te richten; hij slaagde er
niet in doch sleepte zich met moeite voort
tot onder den boom waar zijn meester ge
rust had. Deze verwijderde zich bedroefd,
met leedwezen den makker acht er latende
dien hij niet meer terug zou zien.
Plotseling herinnerde hij zich den zak
en nu begon hij den onrust van zijn trou
wen dienaar te begrijpen, die oplettender
geweeet was dan hij. Hij keerde op zijn
schreden terug. Zou hij de plaats, waar hij
gezeten bad nog kunnen herkennen 1 Zou
de zak, dien hij er neergezet had daar nog
staan
Door bloedsporen geleid, kwam hij op de
•plek, die hij zocht. Arme Fidel 1 Om een
laatste bewije van zijn toewijding te geven,
was hij op den zak gaan liggen en scheen,
als hij hem niet meor verdedigen kon,
hem toch te willen verbergen voor dieven.
Toen hij zijn meester in het oog kreeg, zag
hij dezen nog eenmaal aan en stierf.
Zes maanden later kwam ik langs dien
weg en zag, dat er een marineren g^denk-
teeken was opgericht, waarop te Bezen
stond:
„Aan den goeden miskenden dionaar."
Ingez. door Jansje van den Born.
Kinderlijk.
Jantje kreeg van zijn rader een houten
paard op wielen, toen hij jarig was.
Jantje: „Moeder, krijg ik van u een
groot stuk boter?"
Moeder:' „Waarom, Jantje?"
Jantje: „Om de wielen van mijn paard
te smeren."
Ingezonden door P. J. Coffrie Jr.
Overdoen.
Klaart je was pas zoa jaar en kende nog
niet de beteekenis van een bis-nummer en
daarom waa zaj heel boos geworden op het
publiek, dat een Kerstfeest viering, waar
zdj in een kinderkoor meezong, bijwoonde,
want, zei ze: „Ik weet zeker, dat we geetn
enkele fout gemaakt hebben, en toch wer
den de menschen tegenover ons zoo woe
dend en zij maakten ooo'n lawaai met han
den en voeten, dat we 't nog eens over
moesten döen."
Een goede reden!
„Gisteren lagen hier nog wel een cLocojn
peren, en nu zijn er nog maar drie; hoe
komt dat, Wim?"
„Omdat ik die in 't donker niet vinden
kon, mama."
H ij schiet al op.
„Maak wat voort, Jaoob; heb je je
schoenen al uit?"
„Ja, ma, aüemaal, op één na."
Ingez. door ,3de twee lachebekjes."
Een zaokte vermaning.
Ko9ier der dorpskerk, tot rijken boer,
die erg zuinig ia uitgevallen:
„Ik ben bang, mijnheer, dat u nog eens
uw broek zult verliezen?"
„Ik, hoe zoo?"
„Nu, u zult toch niet ontkennen, dat u
geregeld alle Zondagen een knoop van uw
pantalon in het armenzakje gooit?"
I-tagez. door Marie Sohoevers.
Moeder: „Is Karei al uit scnool terug.
Botje?"
„Ja, Moeder."
„Waar is hij dan?"
„Dat weet ik niet, Moeder. Ik heb hem
nog niet gezien."
„Hoe weet jo dan, dat hij terug i«?"
„Omdat de kat weggekropen is onder
hot ontbijtkastje."
Ingez. door M. Rcijneveld.
Het eenvoudigste.
„Wat ben je ijverig Karei!"
„Ja, tante, ik werk als een paard."
„En waarom, mijn jongen?"
,,lk wil lijk worden, dan kan ik een auto
mobiel koopen."
„En jij Frans, '.oer jij niets uit?"
„Hoof niet, tante, ik rijd met hem
mee."
Ingezonden door „Witte Leiie"
te Hazerswoude.
I.
Mijn geheel is oen schuilnaam root één
dor raadselkinderen.
1 2 11 12 is een hemellichaam.
4 3 is een wintervermaak.
10 11 11 12 is een vrucht.
10 9 8 3 2 is een nauw straatje
7 4 vindt men aan een tafel.
3 4 2 is een knaagdier.
6 11 5 is een boom.
iDgez. door Gustaaf van Ditduiyzeu f*
Bannen.
II.
Mijn geheel bestaat uit 9 letters.
Do 3 8 9 7 is een groot gebouw.
Een 5 6 3 is in de keuken.
De 9 6 6 3 komt uit den schoorsteen.
1 2 7 4 ie een zwarte vloeibare stof.
4 1 2 is een metaaL-
IIL
Mijn geheel bestaat uit 12 letters en if
een onmisbaar ding voor een schoolkind.
1 0 9 12 is een pLaatsje in Nederland.'
1 2 9 4 is het tegenovergestelde van fijn.
Een U 7 ia een maat.
Iemand, die van zijn eigen 3 10 hot jmeest
houdt, is een zelfzuchtig menaoh.
Een 8 6 6 4 11 2 noemt men ook wel ceQ
hond
Een 12 3 5 vindt men iö 'de zee.
Ingezonden door „Iwan.
IV.
1 2 3 4 5 ia een drank.
2 10 10 2 is een meisjesnaam.
9 lö ie een verbindingswoord.-
6 7 8 is een dier» dat onder ftefi grond
leeft.
7 7 6 ia een familielid.
5 2 8 i s een viscb
Mijn geheel is een voorwerp, 'dat 'door be*
water wordt voortbewogen.
Ingezonden door Israël Slager.-
y.
Ik ben een vrucht, zeer frisch én fijn,
En kom uit warmer landen.
Al val ik laat in diepen 1 11 4 8 8.
'k Ben vroeg weer bij de hand-
Veel 6 9 10 11 11 10 3 ziet men bij elkaar»
Als het weer kermis ha.
Een 7 8 9 10 11 groeit aan een boom,
En smaakt u lekker frisah.
Vaak 9 10 2 11 10 3 moet een zeeman toch"
Komt hij op vreemde kust.
Raadt nu welk woord of ik bedoel,
Dooh neem den tijd gerust.
Het maal van den violist.
Een beroemd Engelsch musicus, een vio
list, die om zijn geestigheid' bekend was,
kwam eens in een hotel. Het was er opt
dat oogenblik zeer druk en de gasten ver
drongen zich, om een middagmaal machtig
te worden. Ook do violist had grooten eet
lust en had niets liever gedaan dan zijn
hart eens op te halen aan een flink diner.
Tot zijn groot verdriet hoorde hij echter,
dat juist de laatste hoeveelheid vleesch
door eenige der vele nog wachtende gasten
besteld was. „Wie niet sterk is, moet slim
zijn", dacht onze volist- en hij zonderde
zich wat af, terwijl hij een vioolsnaar uit
den zak haalde. Onbemerkt knipt© hij die
in kleine stukjes en wist van een gunstig
oogenblik gebruik t© maken, om de fijnge
knipt© vioolsnaar op het gebraden vleesch
te werpen. Een oogenblik Tater werd het
vleesch voorgezet aan do heereD, die hot