Anekdoten. „als ge mij hier achterlaat, zal ik van hon ger en kou omkomen-" „Hoe heet go dan vroeg de heer B. „Patience noemden ze mij op de planta ge; onder de soldaten heette ik Talbot." „Hoe oud ben je." „Ik weet het niet mijnheer." „Zoo ongeveer dan?" „Misschien zestien of achttien."- „Waar zijn je ouders?" „Ik weet het niet." Haar ontwetendheid en de eenvoud, waar mee ze sprak, maakten een onbeschrijflijk treurigen indruk. De goedhartige huisvader liet het arme kind op 2ijn wagen stappen en niet zonder moeite bracht hij haar door de op de negers verbitterde bevolking dor Weststaten, naar het Noorden, waar hij woonde. Het verlaten meisje werd in het huisgezin van den heer B. vol liefde opgenomen en de oudste dochter nam op zich de verwaarloos de opvoeding te verbeteren en trachtte zucht naar orde en bezigheid in haar op te wek ken. Patience was ijverig en leerzaam en niet lang duurde het dan ook, of de jonge onder- wijzeres kon haar pleegouders met trots op de vorderingen in lezen en rekenen van haar leerlinge wijzen. Als een trouwe hond verdroeg het neger meisje de plagerijen en grillen der jongere kinderen en werd ze bij; gelegenheid eens be straft, steeds viel ze vol berouw voor de voeten harer kleine meesteres. Twee jaren waren sedert haar opneming in het huisgezin van den heer B. verloopen en nu vierde men weer als gewoonlijk den verjaardag van Ella, de oudste dochter. De feestelijkheden van dien dag hadden het ne germeisje zeer opgewonden cn met groote zelfingenomenheid had zij haar geschenk, een zijden doekje, gekocht van lang opge spaarde centen, overhandigd. Bij het avondeten dankte zij, als naar gewoonte, ge zeten in de nabijheid van Ella, en luisterde met een ongewone rustigheid en kalmte naar het gesprek. „"Waarom ben je zoo stil, Patience?" vroeg schorteend de huisheer, terwijl hij haar een groot stuk taart toestopte. Twee groote, zwarte oogen keken stom eri vleiend tot hem op. „Nu, wat is er dan?" zei hij aanmoedi gend, maar het wolkopje verschool zich sohuchter achter het tafelkleed en Patience antwoordde niet. Laat op dienzelfden avond, toen de kindo- Smeekbeden noch tranen hielpen. De hoer Hapkins toonde zich te onverbiddelijk, om dat zijn dochter Alice, een vete had tegen Marie. Deze had namelijk eens geweigerd, Alice haar geit te geven. Deze weigering was zieer natuurlijk, want de weezen leef den van de ge itemeik. Marie zocht in den omtrek naar een hut, waar zij onder dak konden komen. Zij vond twee kamers en een keuken, die bij de rurna van het oude kasteel Ros- more behoorden. Deze drie vertrekken waren nog vrij goed bewoonbaar en Hap kins wilde ze hun verhuren voor zes gulden per jaar. De weezen brachten er twee bed den, een tafel, stoelen, een kast, die hun kleederen bevatten en een groote kist met tweehonderd pond meel. De buren waren hen behulpzaam bij het overbrengen van de armoedige meubeltjes en bezorgden hun wat werk, dat zij beloonden met aardap pels, boter of meel. Marie had bij het betrekken van de nieu we woning zes gulden vooruit moeten be talen, waardoor zij zich genoodzaakt zag andermaal bij de onderwijzeres te leenen. Marie aohtte eich evenwel verplicht de on derwijzeres haar geit aan te bieden. Do schuldeischeres weigerde evenwel beslist het dier aan te nemen, en zeide, dat zij best wachten kon, bovendien had zij ver trouwen in Marie's goeden wil en kon het kleine gezin de geit volstrekt niet missen. De kinderen kwamen met moeite rond. Marie spon negen klossen per dag, Edmund verdiende twee dubbeltjes met zijn werk en de beide kleinen vouwden papier voor een ron reeds naar bed! waren en ook de oudora zich ter ruste wilden begeven, werd zacht de deur der kamer opengedaan en trad het kleine negermeisje binnen. „Massa", begon zo tot den huisheer, „wil Massa wel even de beide ooren toestoppen? Patience wil mama wat vragen". Lachend voldeed hij aan haar verzoek. „Mama", riep toen het meisje, terwijl ze zich onstuimig ter aarde wierp; „mama, lieve, mooie ma ma, wil Patience ook wat geven, ja? Pa tience is zoo ongelukkig, is zoo'n arm mensch, heeft niets wat andere kinderen wel hebben." „Iets geven, kind, ja maar wat dan?" „Mama, lieve, dierbare mama, alle kin deren hebben het; alleen Patience heeft het nog nooit gehado als 't u blieft, mama, geef Patience ookook een verjaar dag." Deze naïeve onschuldige bede werd ver hoord, jaarlijks vierde men voortaan ook feest voor Patience en wel op den datum, waarop de menschlievende heer B. het meis je had gevonden e<n meegenomen naar zijn gezellig tehuis. Ingez. door „de twee Lachebekjes". Op het telegraafkantoor. Boer: „Een tillcgram naar Leie, wat kost dat?" Beambte: „Omstreeks 30 cent voor een ge woon telegram. Aan wien wou je sturen?" Boer; „Aan m'n zeun, bij de huzaren." Beambte: „En wat wou je sturen?" Boer (haalt een schaal voor den dag): „Zie dan, mcheer, ik bin vandaag jarig. Nou wou ik Jan ook errepeltjes met vleefich sturen. Mit de tillograaf, dat gaat zoo gauw, dacht ik, dan krijgt ie 't nog warm." (De mam kon maar niet begrijpen, waar om allen zoo lachten). Ingezonden door „Muurbloem/* Op een ooncert. Bezoeker: (die geen plaats meer kan krij gen): Zeg Jan, zijn er geen stoelen meer?" Jan: „Stoelen genoeg, meneer^ maar er zitten allemaal menschen op. Ingezonden door „Boterbloempje"*- Geen dorst. Mevrouw: „Wel Rika, heb je de goud- visschen versch water gegeven?" Rika: „Neen mevrouw. De dieren hebben fabriek en ontvingen daarvoor een paar stuivers daags. Een jaar was verstreken sedert den dood der moeder. De verjaardag van deze ramp kwam, de weozen legden op het graf van hun moeder een krans, dien zij met dat doel gewonden hadden. Bij deze handeling werden zij opgemerkt door twee meisjes, die uit do kerk kwamen, en die, begaan met de smart der arme kinderen, onmid dellijk inlichtingen inwonnen. De eerste tot wien Isabella en Carolina, zoo heetten de beide meisjes, zich wcudden, was de on derwijzeres. Deze vertelde haar van de ramp, die de kinderen getroffen had, en raadde haar aan, zooveel voor de weezen te doen, als in haar vermogen was. Zij verhaalde ook, hoe de kinderen het huisje hadden moeten verlaten, toen hun moeder gestorven was, en hoe zij nu al sinds lang in de verlaten ruïne woonden. Isabella en Carolina begaven zich nu naar het kasteel Rosmore, en waren ,ver- rast over de zindelijkheid, die heerschte in de drie vertrekken door de weezen be woond. Edmund was niet thuis, hij hielp een boer, die in do nabijheid woonde, Ma rie spon en de beide jong?re zusjes waren aan het doppen van tuinbooncn. Do jonge dames stelden Marie eenige -vragen, pre zen haar om de flinkheid, waarmede zij het huis in orde hield, en beloofden wol en katoen to zullen sturen om kousen te breien voor de kleine meisjes. Marie gebruikte de wol om handwerkjes te maken, zij verkocht ze, en voor het geld het water, dat ik hvn verleden Zaterdag gaf, r.og niet eens opgedronken." Zoo was het. Portier: „De paraplu's worden hier oe waard tot je terugkomt." Boer: „Zoo waarom dat?" Portier: „Omdat het in het museum niet regent." DE SPROEIWAGEN. Van de ontvangen bijschriften plaats ik er heden nog twee onder mcdedeeling, dat het prijsje ten deel viel aan Israël Slager* M. v. A. Ingezonden door Willem Veldhuyzen. Een ieder heeft hem wel gezien, Langs straat en plein of gracht misschien, Den sproeiwagen, waarop een man, Die goed aan de kettiDg trekken kan, Waardoor hij de stralen overal. Waar stof is, sproeien zal. Maar 't is alleen bjj zomergetij En dan ie ook 't jonge volkje blij, Wanneer het den wagen dan. ontmoet Het menig pet ontgelden moet. Een kleine jongen niet bang voor nat, Klimt dan soms, vlug als een rat Op de ijzeren buis, waaruit het water Onder en boven straalt met luid geklater* Maar kom, bij warmen zonneschijn Droogt dit wel zonder koud te zijn. Ingezonden door G. v. d. Linden. Kijk toch zoo'n jongen nu eens aan, Hij kan geen sproeiwagen zien gaan Of wip, hij springt er boven op En voorwaarts gaat het in galop. De eeno laan in, de and're uit En altoos lacht de kleine guit, Totdat aan 't einde van de laan Hij daar zijn jongste zus zag staan. Hij riep haar haar zich toe En zei: „Kom hier maar zitten, Dan wordt ge vast niet moe En gaan we samen ritten, Dat vond de kleine goed. En dacht: „Ik zal maar gaan, met spoed." Fluks abapt ze op den wagen aan En juist zal zij. haar broertje pakken gaan Of o wee! Wat gebeurt alras, Op eens stond zij' midden in de jegenplaa Haar broertje had toen groote vreugd, Gij ziet het op 't plaatje in 't weekblad voor de jeugd. kocht zij flanel om de kleine zusjes tegen de koude te beschutten. Voor zij 's avonds gingen slapen, gaf Ma rie aan Nancy on Peggy les in het lezen en schrijven, en Edmund legde een gedeel te van zijn verdiensten ter zijde, om een onderwijzer te betalen, die hem in de be ginselen der rekenkunde onderwees. Marie wist, welk een schat men bezit in kennis en wilde haar broer en zusters niet in on wetendheid laten opgroeien. Edmund was heel vindingrijk en ver schafte hun vele noodzakelijke voorwerpen waaraan zij gebrek hadden. De winter mot zijn lange avonden was gekomen en Ma- ris had geen licht om bij te werken. Haar broer, die in de maand Augustus een goede voorraad riet verzameld had, begon te- vlecliten en door het vlechtwerk te doopen in gesmolten vet, dat hij van een buurman kreeg, maakte hij een soort kaarsen. Op een avond, terwijl hij bezig was zijn' kaars aan te steken, trad er een man bin nen. Het was een huisknecht, dien Isabel la gezonden had, om Marie werk te bren- gen. Hij zag, wat Edmund uitgevonden had en daar hij nog nooit zoo iets gezien had. kon hij niet nalaten tien vindingrijken' werkman te prijzen, die dat bedacht had. Edmund straalde van vreugde, hij nam onmiddellijk een paar stukken riet, vlocht er een kaars van en verzocht Gilbert, zoo heette de knecht, die te willen aannemen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 13