FEUILLETON. De schatzoekers. Anekdoten. geschenk van den vorstelijken grootvader uit Pyrmont, voor het koningskind aan. Sedert zagen wij iederen dag, als wij naar de bron geweest waren en voor het hotel ontbeten, de kleine Wilhelmina voor bijrijden, vergezeld van een lakei, die het paard aan een rooden band leidde en een gouvernante. Plichtgetrouw stonden wij op en brachten de Kroonprinses een zoo eer biedig saluut, dat wij er aan het keizerlijke Hof eer mede ingelegd zouden hebben. De kleine groette bevallig terug en lachte ons vriendelijk toe. Dit herhaalde zich weken lang cn als het Kroonprinsesje niet voorbij kwam, ontbrak er een nummer aan ons dagelijksch pro gramma. Har vriendelijkheid maakte ons moedig en op een dag waagden wij het Haar een ruiker van viooltjes te overhan digen. De „Lans" stond er natuurlijk op, de woordvoerder te zijn en wij gunden hem gaarne dat genoegen, daar hij, zooals hij zeide, te Berlijn veel met koningen en vor- »ten verkeerd had De Kroonprinses nam de bloemen, die „de Lans" met eenige gepaste woorden overhandigde, vriendelijk daukend aan. Voortaan kreeg Wilhelmina heel dikwijls eeD frischen ruiker van ons. Op een morgen, toen de prinses juist voorbij gereden was, zeide de „Bom" schertsenderwijs, dat hij wel eens bij den kening van Nederland uitgcnoodigd wilde worden; hij had nog nooit aan een konink lijke tafel gezeten. „Wacht maar af," antwoordde ,.dc Lans", „ik geef je de verzekering, dat wij binnen twee weken zullen worden genoo- digd." Reeds waren er bijna twee weken verloo- pen, zonder dat wij iets van een uitnoodi- ging hadden gehoord, toen ,,de Lans" op een rc\ooien middag zoo woest de trap af- Kwam, dat hij ons bijna doorboorde. „Bom en Lijn." riep hij reeds van verre met een gelukkigen lach, „zooeven heb ik 'len hofmaarschalk gesproken; wij hebben onze kaartjes maar af te geven en de zaak komt in orde." „Hoe heb je dat klaargespeeld „Lans"?" „Mijn broer is gezantschaps-seeretaris in Den Haag eD hij was blijde mij dit ge noegen te kunnen doen." Nu moesten wij allereerst onze unifor men in orde brengen. Mijn regiment en dat van „den^Bom" waren cp manoeuvre en er was dus niemand die onze tenue kon afzenden. De „Lans" t-ro^ liet beter. „Het regiment is ingarnizoen," zeide hij, „ik telegrafeer dadelijk en in drie da gen heb ik alles. Wat zal Wildungen groote oogen opzetten. Een Ulaan in groot tenue, dat heeft men hier nog nooit gezien." 12) Toen Eliza de beentjes van den eend had weggenomen en de pudding opgediend, wachtten wij, tot zij do kamer uit was en ie deur gesloten had; daarna gingen wij op de zwijnenjacht, waarbij de pudding een zwijn voorstelde. Oom was de eerste, die eet vreeselijke dier met zijn york durfde icorsteken en een overwinningskreet uit stiet, maar toen wij hem op zijn beurt wil len bedienen, riep hij: „Dank je, dank je, denk een beetje aan mijn zieke lever, als 't je blieft." Het was een heuglijke maaltijd en toen wij oom vroegen, of het niet prettiger was ian den vorigen dag, verzekerde hij nog nooit zoo heerlijk te hebben gegeten. Over het diner van Papa sprak hij niet, ff at ons deed begrijpen, dat hij bij al zijn irmoede, kieschheid bezat. Onder het des sert vertelde hij ons zijn avonturen en wij zonden hem allen heel aardig. Toen hij rich gereed maakte om te vertrekken, zeide ik: „Wij hebben van onze tien franks nog Den „Bom" en mij bleef niets anders over, dan van de kameraden uit Kassei, het be- noodigde te leenen. Alles kwam op zijn tijd aan, doch bij het aanpassen der uniformen deden zich nog al moeilijkheden voorzij waren eenmaal niet voor ons gemaakt en trekken on kraakten, nu hier dan daar. Maar het moest gaan en het ging ook. De gewichtige dag van het kaartjes afge ven was gekomen. „Bom" on ik stonden reeds in de vestibule van het hotel to wach ten op „Lans". Eindelijk verscheen hij mot kletterende sabel en sporen en zag er in zijn prachtige uniform schitterend uit. Wc reden nu in een landauer naar den hof maarschalk, gaven Zijne Excellentie onze kaartjes en keerden naar huis terug, door alle twee- en vier beenige bewoners van het badplaatsje bewonderd en aangegaapt. Drie dagen daarna kregen wij van den hof maarschalk de vurig verlangde uitnoodi- ging. We lieten ons wederom per landauer naar het Victoria-hotel brengen, waar wij bij onze aankomst in de voorkamer gelaten werden. Na een half uurtje bracht ons een kamerdienaar naar een ander vertrek, waar de Koningin met twee hofdames ons wachtte. De Koning verscheen niet. Toen de Koningin den „Bom" en mij zag, zeide Zij: ,,0, ik zie dat de hceren tot hetzelfde re giment bchcorcn, waarvan ook een gedeelte in mijn geboorteland ligt." Wij antwoordden met een aarzelend: „Om U te dienen, Majesteit." Deze dicnstleugen zal onze Keizer ons waarschijnlijk wel vergeven hebben. Aan tafel ging alles van een leien dakje. De Ko ningin en de hofdames leidden het gesprek met oc heeren van de hofhouding, terwijl wij ons flink tc goed deden aan de konink lijke tafel. Na het eten, gingen wij naar het torras, om een kopje mokka te gebrui ken. In den tuin wandelde, in haar boek verdiept, do gouvernante der kroonprin ses. De kleine Wilhelmina zat in een hoekje van den tuin, druk bezig met het schikken van een bloemruiker. Zij kwam nu het ter ras op, terwijl zij haar vingertjes spelend liet glijden door de roode bloemprachten zacht- voor zich heen neuriënde. „Zoo, Wilhelmina," riep de Koningin haar toe, „vertoont gij U eindelijk ook eens aan mijn gasten? en voor wie hebt ge die mooie bloemen geplukt?" ging de ko ninklijke moeder levendig voort, zeker in de stellige verwachting, dat Haar Doch tertje haar de bloemen zou aanbieden. Tot ons aller verrassing klonk het evenwel glashelder van de kinderlijke lippen: Voor mijn drie luitenants." Maar Wilhelmina, hoe kun je de heeren een frank en vijf en zestig centimes over. Wilt U die als 't U blieft meenemen, om dat wij U allen zoo aardig vinden? Wij hebben bet geld niet noodig, en hebben veel liever, dat U het krijgt." Met deze woorden stopte ik hem het geld in de hand. „Ik wil dat vijftig centime-stuk graag hebben," zeide hij, „maar voor niets ter wereld zou ik jullie van de rest willen be- rooven. Maar zeg, vertel mij eens, waar heb jullie het geld vandaan voor zulk een overvloedig diner? Tien franks, zeg je im mers, dat is nog al iets, dunkt mij." „Wij vertelden hem op welke verschillen de manieren wij alzoo beproefd hadden fortuin te maken en hoe het tooverstokje ons waarlijk tien frank had doen vinden." „Maar dat is merkwaardig," zeide hij, „ik wil wel eens bij zoo'n plechtigheid tegenwoordig zijn." „Dat kan niet, oom," antwoordde ik, „het tooverstokje wijst alleen uit, waar goud of zilver te vinden is, en wij weten heel zeker, dat er Van dien aard niets meer in huis is, want ik verzeker U, dat wij goed gezocht hebben." „Nu en dan verstoppen wij het tafelzil ver en de kleine Alice vindt het met haar tooverstok terug." „Maar er is geen tafelzilver," zei Dora, „want dat, waarmee U gisteren gegeten hebt, had Eliza mij laten leenen. bij de zoo aanspreken?" riep de Koningin uit. half lachend half boos. De kleine Kroonprinses liet zich niet vai de wijs brengen. Haar verstandige oogen, half op ons, half op de strenge Moeder richtend zeide zij „0, ik zie die officieren eiken dag als ik uitrijd, en dan geven ze mij altijd mooie bloemen. Mag ik ze hun niet geven moe der?" „O, dat zijn dus de bloemen, die je al tijd meebrengt. Nu, dan is het niet meer dan beleefd, dat jo den heeren je dank baarheid toont." Toen zocht het kind1 de drie mooiste bloe men uit haar ruiker, trad met een lieven glimlach op ons toe en gaf ons elk een van de roode bloemen. Sedert dien avond is bijna een kwarteeuw verloopcn. Het allerliefste koningskind, dat in Wildungen vertoefde, heeft nu reeds een tiental jaren geleden den troon Harer Vaderen beklommen. Van de „drie Wapens" is alleen de „lijn" nog over. De „Bom" viel in Afrika in den strijd tegen de Hottcntotten. Do „Lans" kwam bij eeD wedren zoo leelijk met zijn paard te vallen, dat hij aan do gevolgen overleed. De „Lijn" echter, mijn persoontje houdt nu reeds vele jaren lang het vaderland, in de hoe danigheid van schrijver, op de hoogte van de lotgevallen van den Du'tschen Soldaten- bond in Noord-Amerika. De roode bloem, die ik lang bewaard heb, is uiteen gevallen. Ingez. door P. J. Coffrie Jr. Vleiend. „Er zijn bij mij in de klas twee nare vervelende jongens," vertelde Piet. „Welzoo. En wie is de andere?" vroeg Jan. Kleine Piet is met zajn moeder bij kennia seri uit dineeren. „Pietje," vraagt- mama, „wil je nog eei> stuk van de taart?" „Graag, mama." „O, wat word jij verwend, ventje!" riep de gastvrouw uit. „Er zijn maar weinig gelukskinderen, die voor den tweeden keer door mama van de taart bediend worden." „Alleen als wij op visite zijn, mevrouw," antwoordde de schalk, „thuis krijg ik dik wijls niet eens een klein brokje." moeder van den kleinen Albert, die naast ons woont." „Drommels," riep oom uit, „en vertel eens, wat krijgen jullie voor weekgeld?" „Dat krijgen wij nu niet meer," ant woordde Alice, „maar wij hebben die drie en twintig stuivers waarlijk niet noodig. Wij wilden toch zoo graag, dat U ze nam, niet waar?" vroeg zij ons. „Zeker, natuurlijk, antwoordden wij al? uit één mond. Maar oom wilde ze niet hebben. Hij vroeg ons nog heel veel dingen en toen hij ein delijk heenging, zeide hij „Nu kinderen, ik heb heel veel pleiziei gehad. Ik zal jullie gastvrijheid onthou den, en rnissohien is de arme Indiër wel in de gelegenheid jullie allen dezer dagen tec eten te vragen." Wij naderen het eind dezer geschiedenis een einde, dat zoo merkwaardig en ver wonderlijk is, dat na dien tijd alles anders is geworden. Den dag, nadat wij met oom op de pud-- ding-zwijnenjacht waren geweest, gevoel den wij ons geen van allen heel prettig. Papa was, zooals dikwijls gebeurt, zwaar verkouden. Dora haalde hem dus over, te huis te blijven, in zijn goed verwarmd kan toor, en zij maakte vlier en camille voor hem klaar. Het was vreeselijk saai. Dick zei, dat hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 12