No. 14907.
26 September.
Asm© 1908.
Jil,
£5 iri iTi •iTi i?r I
J »*l[niêl|hiê>|lmlilui>glnil|liiêl
ZONDAGSBLAD
•v VAN HELT
LE.ID5CH DAGBIAD
ill"
MADR1LEENSCHE BEDELAARS.
0
DO IS' PSD&O.
[Van den corrcsp. der „N. B. C." to Madrid.)
Voor het groote hek van het ministerie
/an oorlog, bij den hoekpilaar der Paseo
ie Recoletos, waar de jonge palmen reeds
over de ijzeren staven beginnen te vederen,
'.it Don Pedro, ineengedrongen tot vormc-
loozcn hoop, en haalt uit zijn vreemde fluit
diep-wecmcedige klanken.
Hi] zit daar iederen dag, als de zon
brandt, als de regen neergutst in stralen,
vormloos en geduldig, als een steen, die
roerloos te ver wee ren ligt. Heel laat in
den naoht eerst scharrelt hij eenzaam naar
huis. Het tinnen bakje ligt op zijn knio
en is bijna altijd leeg. De blinde oogen
draaien doelloos in hun kassein.
Overdag is hij een van de honderden be
delaars, die bij de openbare gebouwen zit
ten, om met slechte muziek het medelijden
op te wekken; dihn valt hij niet op. Maar
in den nacht, als de stilte over Madrid ge
komen is, als het water in de fonteinen
niet meer ruischt, als de voorbijgangers
schaarsoh geworden zijn en geen trams meer
snorren, dan kan geen wandelaar voorbij
gaan, zonder hem te zien.
Want de klanken uit zijn fluit zijn ddep
en klagend, en houden lang aan in den zoe-
len zomernacht. Soms, als de tonen niet
grijpen, is het alleen een snijdende zucht.
En die fluit is een geweerloop.
Wilt ge zijn geschiedenis weten?
Een Spaansch vriend vertelde ze mij, in
een dier zoele zomernachten, toen de hemel
één groote fonkelpracht was van sterren-
Echt en do maan laag stond, achter de
zwarte ceders van het Prado, toen de
stadsgeluiden gestorven lagen tusschen de
massieve gebouwen. In een van die nach
ten, dat de werkelijkheid een sprookje
schijnt en de sprookjes tot werkelijkheid
worden.
Wij kwamen van een bridge-avondje, uit
een der villa's van den Castcllana, waar
gelachen was en gebabbeld over feesten,
waar champagne geschuimd had en waar
elke gedachte aan leed of smart geschuwd
werd.
Maar onder ce acacia's van den Paseo
de ïtecoletos was de Spanjaard weemoedig
geworden. Misschien was ik Don Pedro
reeds honderden malen voorbijgegaan, en
nooit had ik zijn klaagtonen gehoord. En
nu, in den nacht, al van heel verre, dre
ven ze tot mij over, als een wanhopig steu
nen van smart.
„Wat is dat?" -vroeg ik ineens. „Er weent
een mensch,"
„Heen, het is Don Pedro."
„Wie is Don Pedro?"
„Weet je dat niet, weet je niet wie Pe
dro is Ik zal hem je wijzen t"
Bij de pilaren voor het ministerie van
oorlog zat een bedelaar. Hij vroeg niet; hij
was alleen ineengedoken; de fluit in do
banden. De Spanjaard legde een perro ohi-
co op zijn tinnen bakje. „Dat do Heilige
Maagd het u vergelde 1" stamelden een paar
bevende lippen.
Toen we voorbij waren, zei mijn metgezel
zacht: „Dat was Don Pedro!"
Wij bleven staan en zagen om. „Was dat
Don Pedro Waren die klaagtonen van hem,
weende hij?"
„Ja, hij weende, zajn fluit weende, hij
weent altijd. Zag je die fluit? Het is een
geweerloop. Wil je zijn geschiedenis we
ten
„Is ze belangrijk?"
„Och, misschien niet; voor somm g' men-
sohen is het leed van anderen nooit belang
rijk; ook weet ik niet of ze voor menschen
uit het Noorden belangrijk rijn kan, maar
voor ons is ze het. Nu is hij een bodelaar,
maar Don Pedro was eenmaal een zeer ge
zeten man. Hij woonde in een der gr ooie
huizen der Calle de Alcala en men waande
hom heel gelukkig. Zijn vrouw was wel heel
jong gestorven, maar hij had een zoon, die
alles beloofde. Een dappere, vurige jonge
ling, algemeen bemind, een der haudigsfen
op de amateur-stierengevechten. O, wat kon
hij de banderilleros mooi plaatsen; geen
hand was vaster bij den beslissend en degen
stoot dan de zijne. Vader en zoon werden
benijd. De vader om den zoon, rlo zoon om
den vader. Maar het ongeluk kwam 1"
De klok van de Bank van Spanje dreunde
twee slagen. Do maan was geheel aohler do
cedoTs gezonken en het sterrenlicht klaarde
in grootor helderheid op.
„Ik zal het je maar kort verhalen, want
het is al laat. Het ongeluk kwam. De zoon
speelde. Op de Groote Club. Een avond
had hij te veel wijn gedronken en hij ver
speelde meer dan hij betalen kon. Om te
betalen, leende hij bij een woekeraar, en den
volgenden avond weer. Steeds raakte hij er
dieper in. Ten laatste wilde hij een groo-
ten slag slaan. Maar het geluk was weer
tegen hem. Toen hij ging, wist hij, dat hij
zijn vader geruïneerd had. Den volgenden
dag was hij verdwenen: hij was naar Cuba
vertrokken. Zijn vader wilde de eer van
zijn kind' redden en betaalde zooveel moge
lijk, bleef slechts met kleine middelen ach
ter, leidde een armoedig bestaantje in een
klein huisje buiten Madrid. Hij wilde zijn
kind nooit wederzien en werd' langzamer
hand ook geheel mcnschenschuw. Zoo gin
gen jaren voorbij, en men waande den zoon
reeds dood. Nu acht jaar geleden hoorde
men ineens dat de zoon rijk geworden was en
wederkeeren wilde. Zijn vader echter bleef
volharden in de weigering om hem terug te
zien.
Het was op een nacht, dat Don Pedro
geruisoh aan zijn voordeur hoorde. Hij
stond op en luisterde. Ja, er was iemand,
die voorzichtig en aarzelend den knop poog
de om te draaien. Hij dacht, dat het die
ven waren, en haalde zijn geweer.
„Wie is daar?" vroeg hij. Het werd stil
buiten; toen werd heel zacht geklopt. „Wie
is daar?" Er kwam geen antwoord. Hij
zag een schaduw en schoot door de tralies
naar buiten.
Dan was het doodstil geworden en de oude
ging weer slapen. Den volgenden morgen
kwam men hem zeggen, dat zijn zoon bui
ten Lag, met een kogel door het hart. Zwij
gend kleedde hij zich om te gaan zien.
God heeft hem gestraft, dacht hij. De
doode lag daar, met kalm gelaat, waarop
bijna een glimlach scheen. In zijn hand
hield hij een enveloppe.
Toen men dae opende, vond men er nauw
keurig gerangschikt de betaling van alle
vroegere woeker- en speelschulden. Men
wees het desn vader. Zijn gelaat bleef strak
en koel, als wilde hij niet begrijpen. „God
heeft hem gestraft," mompelde hij steeds.
„God heeft hem gestraft I"
Voorts zag men, dat aan de achterzijde
der enveloppe met potlood iets geschreven
stond, als had' hij die nog af willen geven,
toen de deur voor hem gesloten bleef.
„Vergeef mij, vader
Toen kwamen tranen iu zijn oogen. Hij
weende. Dagen, weken, maanden lang ween
de hij. Van do gevangenis moest men hem
naar het krankzinnigengesticht brengen.
Twee jaren werd hij daar verpleegd'. Toen
men hem vrij liet, was hij alleen nog maar
versuft., en zijn oogen waren blind gewor
den. Hij sprak niet meer, maar zijn doode
oogen waren altijd vochtig van tranen. Hij
was weer een rijk man; en zijn geheele ver
mogen, alles wat zijn zoon had meegebracht,
schonk hij weg voor liefdadige doeleinden.
Hij keerde naar zijn huisje terug.
Op den drempel, waar zijn zoon gevon
den was, zat hij weken lang te slijpen en
te vijlen. Men vroeg hem wat hij daar
deed, maar hij antwoordde noodt.
Zie je wel, dat Don Pedro nog gek is? Ze
hadden hem daar moeten houden, zeiden
de menschen.
Op een nacht hoorde men vreemde klan
ken, en de buren geloofden, dat Pedro
weende. Maar toen men opgestaan was,
om te zien, zat hij in het maanlicht voor
zijn deur, en haalde zachte klaagtonen uit
een fluit. Het was de geweerloop, waarin
hij zijn smart uitweende. O, waarom had
den ze hem niet in het gekkenhuis gehouden 1
En aJle buren staken Echten aan, want
zonder lichten durfden ze niet gaan slapen,
en zij riepen de heiligen aan om hen te
beschermen.
Den volgenden dag ging Pedro naar den
pilaar, waar hij nu nog zit. En sinds dien
klaagt hij daar iederen dag zijn leed en zijn
wroeging. Daar doet hij boete. Hij leeft van
de enkele aalmoezen, die men op zijn bak
je legt, en wat hij overhoudt brengt hij
naar de offerbus. Hij weent altijd. Zag je
in zijn blinde oogen niet de tranen? Dat
is Don Pedro 1"
De klok sloeg halfdrie, en de bronzen stem
zoemde lang na.
Zwijgend bleven wij zien naar de vorm-
looze massa, die gedoken zat tegen het hard
steen. Machinaal ging de fluit naar de be
vende lippen, en droef sloop de klacht van
zijn ziel weer door do stalen buis. Eerst
zacht, droomerig, dan hartstochtelijke*, bij-