HET TELEGR AM.
Oplossingen der Raadsels.
Goede oplossingen ontvangen van.
FEUILLETON.
Ege scliaaizöökeps.
bind in de slede, de vier paardjes snelden
voort en zij verdwenen in het woud.
Het meisj© schreide; de dwerg zweeg. Na
eenigen tijd hier zij het mooie hoofdje op,
stak haar metgezel de hand toe en zeide:
„Ik dank u, omdat gij mijn vader gered
hebt."
,,Gij maakt er mij dan geen verwijt van
dat ik u van hem wegvoert Haat gij mij
niet?"
Margaretha zag den dwerg aan en scheen
niet te bemerken, hoe leelijk hij was.
„U haten? maar gij zijt onze redder. In
tegendeel, ik heb u lief om uwe goedheid."
Die weinige woorden brachten een onge
looflijk wonder te weeg. Lichtstralen scho
ten door het loover, vogelgezang klonk van
alle boomen en de planten zelfs schenen zoe
te melodieën te neuriën.
Margaretha zag toe, verrast en betooverd.
Zij had in de verte een onaanzienlijke hut
gezien en begrepen, dat dit de woning van
den armen dwerg moest zijn; nu wae die
hut geheel verdwenen en in haar plaats ver
rees een prachtig 'kasteel met maj estueuse
oprijlaan; lakeien naderden en bestrooiden
het pad met bloemen. Margaretha zócht
naar den groenoogigen dwerg, maar zag een
knappen, jongen man, die voor haar boog.
„Een booze fee had mij betooverd", zeide
hij. „De betoovering zou eerst wijken wan
neer ik iemand ontmoette, die edelmoedig,
dankbaar en tot heldhaftige toewijding in
staat waa, wanneer, ondanks mijn leefijk-
heid, een meisje mij om mijn goedheid zou
liefhebben. Gij waart bereid mijn lot van ar
moede en ellende te deelen, ik bied u mijn
fortuin en mijn koninkrijk aan."
Het jonge paar betrad stralend van
vreugde het mooie kasteel en op den drem
pel scheen het geluk hen te wachten en toe
te lachen,
Hot werd donker; Bertha sloeg haar hoek
dicht en ging naar de kinderkamer.
„Fnts en Annie," zei zij, tot haar jonger
broertje en zusje. „Moeder komt vanavond
tehuis en vóór dien tijd moet jullie te bed
liggen."
Terwijl de kinderen een oproerig gemom
pel lieten ooren, werd er aan de voordeur
gebeld en Bertha liep de trap af. Een tele
grambesteller gaf haar een enveloppe, zij
opende deze en las:
Ben vanavond tehuis. Kom om acht uren
aan het station Moolbuis. Moeder.
Nogmaals en nogmaals las zij de dépê
the en keerde toen naar de kinderkamer
terug. Waarom wilde moeder, dat zij dien
geheelen weg naar Moolhuis liep Het was
een uur loopen en de duisternis zou al lang
gevallen zijn, als zij op weg ging. Waarom
kwam moeder aan het station van hun
dorp, Hakbcrg aan? Haar verbaaed gezicht
werd zelfs ongwaerkt door Frits en toen
zij hem zei wat het telegram behelsde, be
loofde hij vroeg naar bed te zullen gaan.
De gedachte, dat zijn zuster alleen dien
langen tocht langs eenzame, donkere we
gen zou moeten maken wekte zijn medelij
den en verwondering op.
Een paar uren later lagen de jongere
kinderen veilig te bed en hun oudere zuster
die twee dagen lang moeders plaats had in
genomen, terwijl deze een zieke vriendin
was gaan bezoeken begon haar eenzamen
tocht. Hoe vreemd', dat moeder haar die
moeilijke taak had opgedragen. En o, wat
verlangde zij het geluid van een voetstap
te hooren of een rijtuiglamp t© zien, maar
de weg was geheel verlaten.
Na een lang, vreeslijk uur kwamen de
lichten van het station Moolhuis in bet go-
zicht. Een sohel gefluit en het geluid van
ontsnappen van stoom, zeide haar dat de
trein van achten juist het station verliet.
Met een lichter hart versnelde Bertha haar
stap.
„Nog een minuutje," dacht zij, „en ik
ben bdi moeder op het perron."
Verbaasd, dat niemand haar had1 afge
haald ontsloot moeder de voordeur en liep
de donkere gang in. Niemand antwoordde
op haar roepen en eenigszins ongerust liep
zij haastig de trap op.
„Waar is Bertha," vroeg zij.
Frits ging recht overeind in bed zitten.
„Ze heeft een telegram gekregen, dat zij
naar Moolhuis moest gaan, zeide hij. cd
nu is zij in het donker weggegaan."
Een oogenblik scheon moeder verbaasd
om te spreken; toen zeide zij Frits te gaan
liggen, kuste hem goeden nacht en liep de
kamer uit. Een oogenblik later schelde zij
bij een buurman aan en verzocht hem haar
t© helpen, Bertha, die weg wae terug te
vinden.
Bertha was zeer ontsteld, toen zij hét
perron ledig vond, moeder was er niet en
de trein, die zij gehoord had, was voor
dien avond de laatste geweest. Arme Ber
tha l Er zat niets anders c*p dan de akeli
ge wandeling nog eens te doen.
Maar daar zag zij iemand aankomeD en
herkende tot haar blijdschap een heer, die
naast hen woonde en dien zdj zeer goed
kende.
„Wel, jij hebt een «onaangename tocht
achter den rug," riep hij lachend, „moeder
wacht thuis op je en ik kom je halen."
Daar zag zij een lichtje schitteren ©d uit de
duisternis daagde ©en man op met een
ezelwagentje.
„Her is je équipage," zeide de heer, en
hii scheen volstrekt niet te bemerken, dat
Bertha schreide.
„Lief kind," zei moeder we later, toon
aij samen het avondeten gebruikten, dac
telegram diende om je te melden dat i'k
te aoht aren aan het station Moolhuis nou
zijn en daar den trein naar huis nemen.
„Dat had ik wel kunnen begrijpen,
antwoordde Bertha, „maar ik dacht, dat
U mij mee wilde nemen, en ik was zoo
bang op dien donkeren weg."
„En toch dapper genoeg om hem af te
leggen, omdat je dacht, dat je aan mijü
bevel gehoorzaamde," zei moeder en zij
kuste haar dochtortjo met een blijdeD
glimlach.
L
Kloosterzande.
II.
Vrucbtenpifc..
III.
Dak—b<ik—wakpak.
[V.
Oldenzaal.
V
Houthandelaar.
J. v. Weeren, „Narcis" Cornelia v.
Aiphen, Berthus Keuls, Teunis Kulk,
„Herderinnetje", „Iwan", Martha, Ge
rard, Anton Loozen, Abraham van Ros
malen, Charley Ball, I. Marie Verhoeven,
Antoon en Gerard Righart van Gelder,
Margaretha en Nicolina Smit, Nico v. d.
Reyden, Cato van Dorsten, Jansj© en
Pietje van den Born, Stientje Werk. Is
rael Slager, „Goudhaantje", „De twee
Lachebekjes", „Kruidje-roor-me-niet", Ma
rie Los, Marietje Oudsboorn, M. Halb-
meyer, Anna Veerman, „Wittekind" „Po-
pulierentak", „Piet Hein" „Muurbloem",
Jozef Beenakker, „Gebroeders", W. Veld-
kuyzen, „Anjelier", „Adinda", te Lei
den.
„Witte Lelie", te Hazerswoude.
„Attalant-a", te Koudekerk.
M. J. Reyneveld, Lena de Graaf, „Dah
lia", M. en R. d© Ruyter, te Voor
schoten.
De prijzen vielen ten deel aan „Kruidje-
roer-me-niet", te Leiden, en M. en R. de
Ruyter, te Voorschoten.
6> 7
Oswald wist zoo spoedig geen antwoord,
maar Alice vroeg aarzelend:
„Zou Fox ons niet kunnen helpen?"
Dadelijk zagen wij allen, dat zij gelijk
nad. Fox is een buitengewoon verstandige
bond en goed gedresseerd bovendien. Al
zegt men ook nog zoo zachtjes tegen hem,
„pak ze", hij zou zich liever laten schop
pen, dan los te laten.
Wij spraken alles af. Alice en Horace
zouden zich in het kreupelhout verschui
len, dicht bij de plaats, waar lord Top-
penham altijd een schoon boord aandoet.
Als hij langs kwam, zouden zij heel zacht
tegen Fox zeggen „pak ze". En als Fox
nem dan vast had, zouden wij toesnellen
om den lord uit dat groote gevaar te red
den.
Wij gingen naar het park. Dora zeide,
dat zij niet meedeed: het was een heel
kelijke streek en eigenlijk was het onzin
x»k, zeide zij.
Wij waren zoo bang, te laat te komen
dat wij meer dan een uur te vroeg in het
kreupelhout zaten. Fox, die aan eeD
touwtje vastgehouden werd verloor er
spoedig bet geduld bij. Waj drieën, die op
en neer wandelden, begonnen bet ook a.1
koud te krijgen, toen wij in de verte lord
Toppenham zagen aankomen met zijn wij
de zwarte jas, die als een kolossale vogel
in de wind fladderde.
Oswald haastt» zicb Alice voor te be
reiden.
„Daar komt hij aan," zeide hij, „Fox
moot je loslaten, als je hem in zichzelf
hoort praten, dat doet bij altijd, als hij
een schoon boord aantrekt."
Toen gingen wij fluitende heen om goec
te docD blijken, dat wij van den prins
geen kwaad wisten. Lord Toppenham
kwam met groote stappen nader, al in
ezichzelf pratende. Spoedig hoorden wij
Fox blaffen. Wij keken om en jawel, de
goede bond bad lord Toppenham bij zijn
broekspijp beet en hield die krampachtig
vast. Toen wij dat zagen, snelden wij toe.
Dicht bij gekomen Btonden wij stil, keken
elkaar aan en ik zei:
,,'t Is gevaarlijk werk, maar des te groo-
ter voldoening als wij het volbrengen.'7 In-
tuseschen hield Fox niet op te brommen en
aan de broekspijp van zijn slachtoffer te
rukken, die ons smeekte, hem te komen
bevrijden. Hij wrong en spartelde tegen
dat zijn boord in de hoogte woei.
Ik bukte mij, greep Fox beet en zei heel
zacht
„Genoeg, laat maar los 1"
Toen liet Fox los en lord Toppenham
knoopte zijn boord weer vast: als hij weet,
dat iemand het ziet, doet hij dat nooit uit.
„Dank je duizendmaal... Dat ellendige
mormel 1 Die verdiende toch... Enfin, ik'
ben jelui erg dankbaar... je bent toch ze
ker niet te trotsch, om van een goeden,
ouden man iets aan te nemen? Toen ik zoo
oud was als jelui, kon mij dat niet sche
len..."
En hij haalde een tien frank-stuk uit zijn
beurs.
Het is gek, maar nu het gebeurd was,
schaamden wij ons, zijn geld aan te ne
men, na hem zoo van streek te hebben ge
bracht. Ik wilde hem zeggen dat wij hem
met pleizier van dienst waren geweest, en
dat wij daarvoor geen geld wilden aanne
men, toen die akelige Fox alles kwam
bederven.
Hij sprong om ons heen, blafte vroolijk
en beproefde ons in het gezicht te likkeü
Hij was trotsch op wat hij gedaan bad
Lord Toppenham zette groote oogen op
en zei
„Kijk eens aan, die hond schijnt jullie
to kennen."
Oswald begreep dadelijk dat alles ver
loren was. Hij antwoordde alleen: „D&p
mijnbeer I" en wilde zicb uit de voet«7>
maken.
Maar lord Toppenham riep:
„Wacht eens even jongelui P'
En hij pakte Noël bij den kraag.