„Oude ICnorrepot." MEESTER JAN. In de löde eeuw regeerde in Rusland Iwan, niet ten onrechte bijgenaamd ,,de Verschrikkelijke". Aan zijn hof had hij een geneeskundige, een Hollander, die men een voudig meester Jan noemde. Op zekeren dag ontving meester Jan het bevel, voor den Cz -r te verschijnen. Deze ontving hem lang niet vriendelijk, en zeide tot hem Meester, gij hebt vorst B.... onder uw behandeling. Ja, uwe Majesteit 1 antwoordde mees ter Jan. Zal hij sterven, of genezen? De vorst is het gevaar reeds te boven; weldra zal hij genezen zijn. En dat, bulderde Iwan de Verschrik kelijke op eens, en dat, terwijl gij weet, dat hij tot mijn geheime vijanden behoort. Hij had mor ten sterven 1 De vorst was ziek, en ik ben zijn ge neesheer 1 Nu, wat zou dat? Wist gij dan niet, dat die man voor mijn rust gevaarlijk is? Daar vraag ik niet naar, Czaar Iwan 1 Mijn taak was het hem te genezen. Iets vriendelijker zeide Czaar Iwan nu: Ik heb er evenwel het grootste belang bij, dat de vorst niet in het land der leven den blijft. Maak m- n dus een drankje ge reed, waarvan het gebruik mij spoedig van hem verlossen zal. Dat beveel ik u! Czaar! antwoordde meester Jan ern stig, mijn roeping is zieken te genezen, niet hen te dooden. Gjj wilt mij dus geen dienst bewijzen? Ja zeker, Czaar 1 maar met zulk een dienst. Dat weiger ik voor eens en voor al tijd. En woedend riep de Czaar nu Vertrek, meester Janmaar ik verze ker u, dat gij van mij zult hooren De toestand van onzen geneesheer was lang niet benijdenswaardig. Wel sprak zijn geweten: Gij hebt goed en recht gehandeld, doch daartegenover stond, dat hij den wreeden Iwan maar al te goed ^ende, en wist, dat na zijn leven aan een zijden draad hing. Nie mand in het geheele ^.ussische rijk, zelfs de machtigste edelman niet, durfde den Czaar iets weigeren, als deze iets vroeg of gebood, want men wist dat dan leven en bezittin gen op het spel stonden. Wat moest onze geneesheer beginnen Vluchten waB zoo goed als onmogelijk, en elk oogenblik wachtte hij de mannen, die hem naar den kerker zouden roeren. Maar die lieden verschenen niet. Wel kwam er weder een bevel van den Czaar, dat hij nogmaals ten hove moest verschij nen. Dat is mijn laatste ging, dacht de bra ve man, maar het viel heel anders uit, dan hij gedacht had. Czaar Iwan ontving hem vriendelijk, en zeide Meester Janik heb u alleen maar eens op de proef willen stellen. Ik heb nu de zekerheid gekregen, dat mijn vijanden u nooit zullen kunnen omkoopen, en dat ik dus bij ziekte onder uwe behandeling veilig ben. Doe mij dus het genoegen, en blijf mijn geneesheer tot hot einde mijns levens, en keer daarna pas naar Holland terug. En meester Jan bleef werkelijk de genees heer van den Czaar. De lessen waren voor dien morgen ge ëindigd in de dorpsschool van Alten, en do kinderen zoudon naar huis gaan, toen de hoofdonderwijzer riep: Jongens, mag ik jullie verzoeken, een beetje minder luidruchtig te zijn, als je buitenkomt? Ik heb gehoord, dat de men- schen, die a.a.n den overkant wonen, last van jullie gehad hebben." Het was warm weer, de kinderen waren dien dag op school nogal ongedurig geweest en blij, dat zij weer in de open lucht kwa men. Op de speelplaats begonnen de jongens als gewoonlijk pret te maken en op mijn- heer's woorden werd weinig acht gesla gen. Eén der jongens, die toevallig opkeek, zag dat een oude vrouw, van uit het ven ster eener hut tegenover de school, hen stond gade te slaan. Even schudde zij waar schuwend het hoofd; toen sloot zij het venster. ,,Oude knorrepot l" mopperde Tony, „jij wou wel graag ons plezier bederven, hè „Zeg Bert," riep hij een anderen jongen toe, „ik weet wel, wie zich bij Moors over ons beklaagd heeft. Het is een schande. Zullen we het haar eens voor goed inpe peren?" „Nu heb ik geen tijd!" antwoordde Bert, „ik heb zoo'n hongeren weg was hij. Toen de jongens dien middag uit school kwamen, zei Tony tot een paar van zijn boezemvrienden „Laten wij het die oude knorrepot eens betaald zetten. Wacht mij vanavond om ze ven uren op om den hoek van de dorps straat en breng alle muziekinstrumenten mee, die ge machtig kunt worden, dan zul len wij haar een sérénade brengen." „Best! We zullen er rijn," zeiden de an deren, want Tony was altijd de belhamel in allerlei kwaad, en was zeker van een talrijk gevolg. Anton's moeder, juffrouw Ebbing, was weduwe met twee kinderen, Ton, die twaalf en Mientje, die neg.n jaar oud was. Toen zij dien avond bun boterham zouden gaan eten, kwam tcevallig een buurvrouw in- loopen en deelde hun maal. „Ik heb juist iets gehoord over die arme weduwe Bouwens," zeide zij, toen zij plaats nam aan de tafel, „die tegenover de school woont. Zij verkeert in behoeftige omstan digheden, haar doohtcr is erg ziek, sterven de, zegt men. Zij zijn achteruit gegaan en de moeder is te trotsch om hulp te vragen, maar zij moeten doodarm zijn. Tony luisterde met beide ooren, hoewel hij schijnbaar al zijn aandacht bij zijn brood en melk bad. „Denkt U", vroeg juffrouw Ebbing, „dat ik die menschen wat eieren zou kunnen sturen? Vanavond nog zal ik het doen. Ton, beste jongen, jij wilt ze wel wegbren gen, als je je lessen geleerd hebt." Mientje merkte op, dat Anton heel verbaasd keek en terwijl haar moeder de bezoekster uit liet, fluisterde zij haar broertje toe: „Wat scheelt er aan, Tony?" „O niets", was het antwoord. „Ja, daar is wel iets," drong Mientje aan. Vertel het mij maar. Iets gehad op school „Zeur niet!" zei Tony, maar na een oogenblik van denken voegde hij er bij: „Ik kan het je toch wel zeggen." „Je moet de jongens gaan zeggen, dat je van plan veranderd bent", was Mientje's meening, toen zij van het komplot gehoord had. Tony vond zijn kornuiten op hem wach ten, gereed tot den „aanval" zooals zij het noemden en bracht een paar heel onaange name minuten door, toen hij hun zeggen moest, dat liij het prachtige plan in de war ging sturen. Maar wat zjj ook zeiden, Tony was niet meer \oor hun zaak te win nen en zij moesten zich tevreden stellen met hem allerlei vleiende benamingen naar het hoofd te werpen. Tony ging naar huis en zeide zijn moeder, dat hij gereed was, de boodschap te gaan doen. „Mag ik mee gaan moeder?" vroeg Mientje, en oa de toestemming verkregen te hebben, wierp zij haar rood manteltje om en vertrok met Anton. Toen zij bij de hut kwamen, stond le we duwe in de deur en het lamplicht viel op haar gelaat. Zij zag er vermoeid en be droefd uit, maar haai* gelaatstrekken wa ren zoo innemend, dat Mientje r.aar broer toefluisterde: „Zij lijkt volstrekt eeerf knorrepot Zij raakte geheel in de war, toen Mientje het mandje eieren gaf met de vriendelijke groeten van moeder, en Tony verklaarde, dat hij er spijt van had, dat hij en de andere jongens zoo'n lawaai gemaakt had De prinses zette haar katje neer en zei: Ja, maar ik mag niet van het gras perk ai." Wat jammer," zei Dora. Nu merkte Dick op dat er nog een gras perk was door een Bandpaadje gescheiden van dat, waarop wij zaten. Ik droeg de prinses daarop, zoodat zij zeggen kon, dat zij niet van het gras af gegaan was. Daar gingen wij zitten en de prinses gaf ons bonbons. Toen vroegen wij naar haar naam en toen zij die begon te zeggen dacht ik dat het nooit zou ophouden. Horace be weert, dat zij vijftig namen had, maar Dick zegt, dat het er maar achttien wa ren. Zij scheen te heeten: Pauline, Alexan dra, Alberta, en dan nog Marie en Victo ria dat hadden wij allen verstaan en het eindigde met Hildegarde, Kuncgonda van zus, prinses van zoo. Zij vertelde ons, dat zij een nicht in den vijfden graad was van koningin Victoria en toen wij dat niet be grepen, zeide zij, dat dat een verre nicht beteekent, wat ons ook niet heel duidelijk was. Maar Oswald gelooft, dat hij weet, wat het zeggen wil. De koningin heeft zoo veel neven en niohten, dat het haar ver veelt ze allen om zich heen te hebben. Daarom geeft zij bevel, er wat van weg te sturen en die noemt men dan verre neven at niohten. Het kleine meisje scheen er nog heel trotsch op te zijn, maar ik kon niet nalaten te denken, dat zij maar liever uit zichzelf had moeten gaan dan te wachten totdat ze gestuurd werd. Waar zijn jullie meiden en gouver nantes?" vroeg zij. Die hebben wij op het oogenblik niet." Hoe heerlijkEn ben je hier alleen ge komen?" Ja," zei Dora, „door het park." Nu zei Noel dat. hij wilde gaan trouwen. Het meisje wilde wel en wij trouwden ze met Dora's zakdoek als sluier. Na den afloop der plechtigheid leerden wij het prinsesje stuivertje wisselen en blindemannetje spelen. Zij scheen niets te kennen, maar had er veel pleizier in en was wilder dan één van ons. Zij „was 'm" juist en zij liep Dick na, toen zij plotseling stil stond en wij dach ten, dat zij zou gaan schreien. Wij volgden haar blik en zagen twee dames, met booze gezichten. De één zei op bitsen toon Pauline, wat zijn dat voor kinderen?" Het meisje zei, dat wij prinsen en prin sessen waren, wat heel dom was. Wie zegt nu zoo iets tegen groote menschen l De andere dame lachte minachtend! Mooie prinsenZiet. U niet dat het gewone kindoren zijn? Dadelijk in huis, Hoogheid Maar het meisje wilde niet. Toen voegde de dame er bij Sara, breng hare Hoogheid naar bin nen." En zij namen het meisje mee, dat schreeuw de en trapte met de magere voetjes in de hooge laarzen en riep: Gewone kinderen, daar ben ik blij om Toen wendde de dame zich tot. ons en zei: En jelui gaat heen, anders roep ik de politie!" Wij vertrokken dus. Horace en Diok sta ken de tong uit, maar Oswald nam zijn pet af en zei, dat het hem speet dat de dame boos op hem was. „Dus was het waarlijk een prinsea," zei Dora. ..Ik dacht dat het maar voor de aardigheid was." Wij aten dien dag karbonaden. Het is lekker," zei Noël zuchtend, ik wou er haar wel wat van geven." Wij begrepen wel, dat hij aan zijn prinses dacht. Hij beweert nu, dat zij zoo mooi was als een engel. Maar wij hebben haar ook ge zien en weten beat dat zij volstrekt niet mooi was. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 13