In den Boomgaard.
FEUILLETON.
Onder clen grond.
Anekdoten.
kostbaar vorstendom met een prachtig pa
leis in Petersburg.
Bovendien verkreeg hij, evenals zijn broe
ders en zusters, van dien tijd af volledige
vrijheid zijn geliefden vader te bezoeken,
zoo dikwijls zijn liefhebbend kinderhart
hem daartoe dwong.
De eerste rozen bloeiden in den boom
gaard en dat was heel vreemd, want daar
was nergens een rozenstruik te zien.
Het was aldus gegaan: Flip en Martha
Westens waren Amsterdamsche kinderen,
wier blceke wangen vader en moeder veel
zorg gaven, de kinderen hadden buitenlucht
noodig, maar waar die te vinden?
Westens was een kantoorklerk, zijn inko
men zoo klein, dat Flip en Martha zelfs
geen enkelen dagj naar buiten konden.
,,0, Flip," riep Martha op een snikhee-
ten Augustusdag, ,,ik wou, dat we maar
een boomgaard hadden om in te spelen
Die Amsterdamsche straten vervelen mij
zoo
,,Mij ook", antwoordde Flip zuchtend,
,,het is zonde van die heerlijke vacantie,
om ze hier door te brengen."
,,0, en vader en moeder vinden het ook
zoo vreeselijk, dat we niet naar buiten kun
nen. Al onze kennissen zijn uit logeeren en
wij moeten hier blijven."
En Martha pruilde zoo hevig, dat Flip
begon mee te doen.
„Je bent een moedig kereltje, hoor, en
ik hen je heel dankbaar." Mevrouw Mar
boom's stem beefde nog van schrik.
,,Ik zou het vreeselijk hebben gevonden,
als ik mijn hondje had moeten verliezen en
als jij er niet geweest was, zou die akelige
auto het overreden hebben."
Flip, want hij was de jongen, tot wien de
dame sprak, werd vuurrood.
,,Het was niets bijzonders", antwoordde
hij beleefd, ,.ik ben blij, dat het dier zich
niet bezeerd heeft."
Nu mengde Martha zich in het gesprek.
„Het was heel dapper, Flip," zeide zij,
„je had jezelf best kunnen bczeeren."
„Och, kom, Martha," zei Flip. Hij nam
zijn pet af voor de dame en wilde heengaan.
„Wacht even," riep zij, ,,is cr niet iets,
dat jij en je zusje gaarne zouden willen heb
ben V'
„Neen, dank u", zei Flip, doch Martha
zweeg.
20,
Dat hij de slagen duidelijk hoorde bewees
volstrekt niet, dat de redders in hun nabij
heid waren en zu waren zoo zwakHoe
dik was de kolenlaag die hen nog van de
werklieden scheidde?
Martha wilde ook luisteren, zij hoorde
het geluid en hetzij dat de aarddreuning te
hevig was, hetzij dat haar zwakte nog steeds
toenam, zij wankelde, wilde zich vastgrij
pen aan de kleedcren van Andreas en viel
op het hooi terug zonder teeken van leven
te geven.
In deze vreeselijke duisternis kon An
dreas het arme, uitgeteerde gezichtje van
het kind niet zienhij moest dc- arme kleine
dus op het gevoel de ecnigo hulp verlce-
nen, die in zijn vermogen was en haar sla
pen cn handpalmen met frisch water be
vochtigen.
Lang bleef Martha buiten kennis en toen
zij tot zichzelf kwam ijlde zij weder.
„Waarom wil je geen licht aansteken,
Andreas?" zeide zij. „Waarom sluit je me
op in een pikdonkere kamer? Je bent een
vervelende jongen. Hoor je dan niet dat
Papa mij roept, laat mij toch gaan 1"
Hij bad do grootste moeite haar op haar
legerstede te houden, maar toen tij da&rop
„Kom, kleine meid, ik geloof dat jij wel
een wensch hebt."
„Er is iets, wat wij beiden graag willen",
zei Martha bedeesd, „maar zoo iets heerlijks
zal wel niet kunnen gebeuren."
Wat is het dan?"
Er was iets in mevrouw Marboom, dat
Martha vertrouwen inboezemde, en vóór het
kind het zelf wist, had zij verteld wat zij op
het hart had.
„Zoo, dus jullie verveelt je hier in Am
sterdam en wilt graag je vacantie buiten
doorbrengen. Nu, je weet nooit, wat cr nog
gebeuren kan."
Mevrouw Marboom vroeg hun adres en
ging heen.
„Dat komt mooi uit", dacht zij In mijn
gemeubileerde villa zijn alleen de huisbe
waarders. Waarom zou ik dien kinderen niet
een pleizier doen?"
Twee dagen later vertrok een gelukkig
troepje, bestaande uit vader en moeder
Westens, Flip en Marha. naar het Gooische
dorp, waar mevrouw Marboom's villa ge
legen was.
O welk een gelukkige dagen volgden er
nu en welk een verrukkelijke uren werden
er doorgebracht in de schaduw van de boo-
men uit den grooten boomgaard, die ach
ter den bloementuin lag. Het plukken der
vruchten was een ongekend genot voor de
Amsterdamsche kinderen cn het was een
schilderijtje, zoo als Martha- haar schort
ophield om de roodwangige appels op te
vangen, die Flip plukte.
De gouden zonnestralen, die door de tak
ken gluurden, tooverden weldra de bleek
heid van hun wangen om in een rooskleu
rige tint cn vóór er een week verloopen
was, wareD er in het geheele dorp geen ge
zonder, frisscher kinderen te vinden.
„Flip en Martha", zei de moeder op ze
keren dag, toen zij beiden aan het vruch-
tenplukken waren, „ik heb goed nieuws
voor jullie."
En moeder vertelde hun dat vader een be
trekking op het dorp had gekregen en dat
zij niet meer naar Amsterdam zouden te-
rugkeeren.
Hun verrukking kende geen grenzen.
„Moeder", zei Martha, toen de eerste op
winding voorbij was, „dat hebben wij toch
alles te danken aan de dapperheid van
Flip".
„Ja, antwoordde moeder," aan Flip en aan
die goede mevrouw Marboom, die zoo rij
kelijk vergoed heeft, wat Flip voor haar
deed. Schrijf haar vanavond maar eens een
brief, om haar het groote nieuws mee te
dcelon en haar nog eens hartelijk te bedan
ken."
terug viel, was zij zoo uitgeput, dat hij
alle hoop opgaf. Nooit-, nooit zouden zij
op tijd komen, om haar te redden. Over
een uur zou zij misschien dood zijn. O, hacf
hij voor haar zijn leven kunnen geven I
Een geheele dag verstreek. Martha ont
waakte niet meer uit de verdooving, die
op den dood g:leeiksommige oogenblikken
scheen het Andreas dat haar ademhaling
zwakker werd. Neen, het was onmogelijk,
dat zij voor altijd heen zou gaan, terwijl
hij de bijlslagen van zoo nabij hoorde I
Maar was zij de eenige, die sterven ging?
Hij ontdekte met schrik, dat ook zijn krach
ten snel verminderden; de steen, waarmede
hij klopte, woog zwaar in ziin hand. De
slaap, een slaap waarvan hij het gevaar
begreep, overmeesterde hem. De ijlende
koorts tastte ook hem aan; ook hij droom
de van wandelingen in dc zon, van bloemen,
van vruchten, zóó zoet, als hij ze nog
nooit geproefd had.
En toch had het begrip van de werke
lijkheid nog steeds de overhand op deze
droombeelden, die den dood aankondigden
en hij dacht:
„Het is uit! Z© vinden ons beiden dood!"
Hij strekte do hand uit, om die van zijn
vriendinnetje te vatten; zij was ijskoud en
hij meende, dat zij dood was. Zeer dichtbij
klopte nu iets achter hem, met zulk een
geweld, dat het hoofd hem pijn deed.
Martha; dood 1 Hij viel naast haar in
zwijm.
Ingez. door Cornelia v. d. Veer.
Oorsprong der taal.
Johanna (met een zucht uit haar taal
boek opkijkend): „Waar zouden toch al
die woorden vandaan zijn gekom^Q,
Kees?"
Kees: „Wel zusje 1 Ik denk van het
eeuwig gekrieuw en getwist van de men-
schen, want je weet, dan lokt het eeae
woord het andere uitl"
Ingez. door Truus v. d. Brande.
Uitgelegd.
Twee boeren, op het veld werkende, zagen
een ballon over zich heen drijven.
„Ik begrijp niet," zei de een, „hoe een
ballon zoo hoog kan gaan?"
„Wel, dat komt, omdat de mannen die
onder in de mand zitten, zakken zand leeg
schudden."
„En als zij nu-willen dalen?"
„Dan vullen zij die weer."
Jan. „Zeg, Karei wil je wel gelooven, dat
ik op den top van een telephoonpaal h:b
gestaan V'
Karei (verwonderd): „Boven op een te
lephoonpaal V'
Jan (lachend): „Ja, teen hij op den grond
lag."
Leeraar: „Wat onstaat er. wanneer zuur
stof en koolstof zich verbinden V'
„Nu, weet niemand dat, en vre hebbcu
het gisteren pas behandeld?"
School jongen„Ik, ik!"
Leeraar: „Wel Vlasveld?"
Schooljongen. „Zuurkool, meester 1"
iDgez. door „Magnolia."
Een heel lange röcruiit kreeg van een
klein officiertjo een standje, omdat hij
naar beneden keek, in plaats van naar bo
ven.
„Moet ik dan altijd naar boven kijken?",
vroeg de recruut.
„Ja, lummel," was 't antwoord.
„Nu, vaarwel dan, luitenant, want dan
zie ik je van mijn leven niet weer I'1
Ingez. door P. J. Coffrie Jr.
Brief van een jongetje uit Katwijk aan
zijn vader, werkende in het warme Leide
„Lieve Papa 1
Het is erg leuk hier aan het strand. Veel
zand en veel water. Maar er is nog geen
enkele ezel. Er is gebrek aan. Toe, pa, kom
u du toch gauw bij Jan, met een zoen."
XVIII. l>e terugkeer tot het leven.
Vanaf den dag van den ramp hadden Ce-
sar, Adelaide, Clotilde en Jeanne, die van
uur tot uur getuigen waren van de hoop
en dc teleurstellingen der ongelukkigen, die
evenals zij geliefde betrekkingen beween
den, zich tweemaal per dag naar de mijn
begeven. Sukkel week'niet van den ingang
van den put. Men had hem daar zijn voed
sel moeten brengen, want liever dan zich
te verwijderen zou hij van honger omgeko
men zijn.
Tot nog toe had men op de verschillende
plaatsen, waar de redding beproefd werd.
geen enkel geluid vernomen.
HélaasEr viel niets meer te hopen; als
men ooit de levend begravenen bereikte,
zouden de honger, het water cn het mijn-
gas reeds lang hun werk verricht hebben.
De zevenden dag brak aan en de angst
werd steeds grooter, toen een man in lom
pen gekleed, met een vermagerd gelaat,
die ten prooi scheen aan do hevigste ge
moedsbeweging, vroeg de heer Fabert te
spreken.
„Gauw," riep hij, „gauw zeg hem dat het
leven der slachtoffers er van afhangt dat
ik het middel ken, om hen te redden, maar
er is haast bij 1"
Do man had geheel het voorkomen van
een krankzinnige, maar bij het hooren ran
zijn stem, was de ingenieur genaderd.
„Wat," riep hij uit, „Rabier 1 En je Kadt
mij gezworen../'