Drie jonge hondjes. Ook een berekening. Niet weer doen. FEUILLETON. Oixclei' den groiul. De hondjes •waren, geloof ik roo wat een naand oud. Ze waren eigenlijk wel heel, heel ongelukkig, want hun vader kenden re in het geheel niet en hun moeder was ge storven. Die was van een vriendje van Her man en toen zij stierf wist de knaap niet, hoe hij met de drie kleine diertjes aan moest, die loopen noch drinken konden en een er barmelijk gepiep lieten hooren. Herman liep dadelijk naar huis, om te vragen of hij zo hebben mocht en toen hij de toestemming van zijn ouders had, ging hij ze halen en bracht meteen een zuigflesch met speen mee. Daarmee hadden hij en zijn zusje Mies do diertjes wel tien dagen lang gevoed en nu waren zij werkelijk even vroolijk, speelsch en ondeugend, als alle hondjes die door moeder zijn groot gebracht. Manieren had den zij in het geheel niet en zij schenep vol strekt niet verlangend te leeren, hoe zij eick gedragen moesten. Na het ontbijt hadden Herman en Mies al een half uur lang met de diertjes ge speeld. Zij hadden allen toch zulk een plei- cier, en het is moeilijk te zeggen, wie het meest genoot, de hondjes of de kinderen. De oude grijze papegaai nam deel in de pret, zoo goed hij kon. Door luid gekrijsch en slaan met de vleugels, gaf hij blijk van lijn belangstelling voor wat er gebeurde. Het spel was in vollen gang, de hondjes hapten naar de kinderen en de kinderen lachten, dat de tranen hun over de wangen liepen, toen juffrouw Penders, hun gouver nante. hen riep Herman en Mies, ik wacht op jullie". „We komen, juffrouw Penders," ant woordde Herman, „maar ons spelletje met de hondjes moeten we even uitspelen, is het niet, Mies?" Maar Mies begreep wat juffrouw Penders bedoelde. De ochtendlessen begonnen altijd om halftien, en het was reeds vijf minuten later. Nog eens klonk het': „Ik wacht, kinderen, komt nu dadelijk 1" De strengere toon deed Herman en Mies begrijpen, dat zij hun gestoei met de hond- jee moesten staken en aan hun boeken en lessen denken. Toen de kinderen bezig waren met hun werk, werden ook de hondjes weer krlm. Zij speelden o zoo graag met hun meester en meesteres maar nu waren ze ook vermoeid en verlangden naar rust. Twee van hen sprongen in de mand en gingen daar, dicht tegen elkander gedrukt slapen. De derde zat stil voor zich uit te kijken, terwijl do papegaai zijn veeren glad. streek en tevreden dit tooneeltje aanzag. Herman en Mies haddon ook geen moeder meer, maar een vader hadden ze toch wel. Kapitein Franke was jaren lang in Indië geweest en was ternauwernood een jaar in het vaderland, toen zijn vrouw stierf. Spoe dig daarna was juffrouw Penders in huis gekomen en had zich belast met de zorg voor de kinderen. Zij deed voor hen wat ze kon, en daar zij heel knap was, wilde üat v at zeggen. Herman en Mies hielden dol veel van hun gouvernante en gedurende de lessen waren ze altijd heel oplettend. Voor Haar en voor hun vaxler bepaalden zij hun ge dachten zoo goed zij konden bij het werk, dat hun was opgedragen. Het waren prettige uurtjes, die de kin deren in hun gezellige werkkamer door brachten; vooral de middaguren waren heerlijk. Dan vertelde juffrouw Penders hun meestal over plantkunde of geschiede nis. Maar toch durf ik niet beweren, dat de gedachten der kinderen niet nu en dan afdwaalden naar de hondjes. Dit evenwel weet ik zeker, dat, zoo spoe dig de lessen afgeloopen waren, er gewoon lijk een wedloop plaats had tusschen Her man en Mies, om te zien wie het eerst bij hun lievelingen zou zijn. Sir Walter Scott, een der beroemdste En- gelsche romanschrijvers, vertelde de vol gende aardige anecdote. Eens bevond hij zich op een mooi kasteel, dat „Roxburgishire" heette. Do edelman, die er gewoond had, was gestorven en nu werden vele dingen verkocht. Daaronder bevonden zicb ook vele oude dingen, die juist omdat ze zoo heel oud waren, zoo veel waarde hadden gekregen. Jullie weet misschien wel dat ouderwotsch thee goed sommige ouderwetsche t hilderijen en dergelijke veel waarde krijgen, oude boe ken soms ook. Zoo werd ook op „Roxburg- shire^ een oud bocikje verkocht, 't Was een oud vod, maar had toch heel wat waarde. Dat bleek hier wel uit, dat verscheidene koopers er op boden. Scott ook. Scott bleef eindelijk dan ook eigenaar, maar moest er een groote som voor betalen. Hij had echter heel wat pleizier aan een oud vrouwtje, dat onder het bieden met verba zing van den eenen bicder op den anderen had gekeken. Zij was op de verkooping ge komen met het doel om eenig keukenge reedschap te koopen. Toen ze echter zag, dat al die oudo prullen zoo duur werden, riep ze boos uit: „Als het boterhammenpapier hier zoo duur verkocht wordt, wat moet men dan wel niet voor een fatsoenlijken koolpot be talen 1" En ze maakte dat ze weg kwam. Napoleon de eerste, dc beroemde keizer van Frankrijk, had een klein zoontje, die den titel van „Koning van Rome" had ge kregen. Het was een zeer levendig, maar tevens zeer goed en lief kind. Andere men- schen noemden hem altijd Sire en Majesteit, hij was immers koning. Hij zelf noemde <zich altijd ,,le petit roi" (de kleine koning). Gravin Montesquieu was zdjn onderwijze res. En zij zorgde zeer goed voor heuj. Nooit behoefde de kleine koning met een stok of wat ook gestraft worden. Toch ge beurde het wel eens dat hij driftig werd Eens op een dag wilde hij iets hebbefif maar het werd hem geweigerd. Dit maakte Zijne Majesteitje zoo woedend, dat hij zich op den grond wierp en met armen en bee- nen begon te slaan en te schoppen. Boven dien schreeuwde hij als een mager varkentie. Gravin Montesquieu wist wel, dat de klein* „Koning van Rome" zeer op zijn eer gesteld was. Hij was immers koning en een konins; mocht niet boos zijn. Daarom gebruikte da gravin het volgende geneesmiddel voor zien drift: Toen het koninkje zoo lag te schreeuwen en te schoppen liep zo snel naar het raam dat openstond en sloot dat zoo gauw »e kon. Verwonderd keek de kleine m-a.n op. „Waarom doet u dat, gravin?" vroeg hij verwonderd. „Wel, dat doe ik uit voorzichtigheid. Ik wil niet hebben, dat men U zal hooren, Sire. Of denikt U misschien dat de Fran- schen van een vorst zouden houden, waar van ze gehoord hadden, dat hij driftig en oploopend is?" Toen was do knaap in eens omgekeerd. Kalm en met een eenigszins angstig gezicht stond hij op. „Denkt u, dat zo mij gehoord zulWn heb ben," vroeg hij bedrukt. „Nu, ik denik het nog niet. Sire," was het antwoord. „Het zou me ook erg spijten," zei het kleine ventje. „Vergeef mo, dat ik zoo drif tig was, gravin, ik zal het nooit meer doen.,J 18) Dat zou dagen en dagen duren cn zou den zij dan nog juist bij het punt uitko men, dat hun tot toevluchtsoord dicnoc f Hoe moesten zij tot zoolang leven? Hij dacht: „Ik moet mijn zorgen voor Martha ver bergen, nooit ophouden haar van een na derende bevrijding te spreken; in elk ge- Val moet ik trachten mij rekenschap van tijd te geven." Hij droogde zijn horloge af en beproef de het op te winden. Nocdelooze moeite het was door het water bedorven. Hij zou wel hebben kunnen schreien 1 Op dit oogenblik bewoog de slaapster zich, luidkeels uitroepende: „vader, vader!" en ontwaakte verschrikt, bevend over al haar leden. Dadelijk was Andreas bij haar en stelde haar gerust. „Wees niet bang, Martha wij zijn in vei ligheid. Ik zal de lamp aansteken; die is uitgegaan terwijl wij sliepen." Op haar stroohed gezeten, keek het kind met groote verbaasde oogen rond en moest zij eerst tot bezinning komen. „AJles gaat goed," zeide hij, ,,'t water is niet gestegen; wij zijn zoo goed als gered. Maar wij moeten dadelijk beurt om beurt het mijnwerkerssein geven om de menschen die ons zoeken, den weg te wijzen." Langzaam rolden er tranen langs de wan gen van het kind, doch zij beklaagde zich- zelve niet, maar dacht aan de droefheid van haar vader. Plotseling zeide zij, zonder te bedenken waar znj zich bevond: „O ik heb zoo'n hongerhoe lang heb ben wij geslapen?" „Ik weet het niet, mijn hor logo staat stil; het is stuk." Tegelijkertijd voelde ook Andreas dat zijn maag begon te jeuken. Wat zou hij antwoorden aan dit uitge hongerde, dcodelijk vermoeide kind, ter wijl zij niets hadden dan een beetje koffie in de kruik, die Martha had meegenomen om beter mijnwerkortjo te spe?en. Zij hief de lamp op en keek om zich heen. Maar door welk wonder zou hij voedsel hebben kunnen bemachtigen? En toch ge schiedde dit wonder. Op het plankje lagen twee boterhammen met kaas. Ze hadden daar zeker lang gelegen, want boter en kaas waren ranzig en verspreidden een walgelijken geur. Hij nam slechts oen der beide boterham men, verdeelde die in tweeën en gaf bet grootste stuk aan zijn vriendinnetje, ter wijl hij zeide: „Eet maar voorzichtig Martha, anders verslik je je." Er was ook een glas; hij waagde zich be hoedzaam buiten do grot en vond een opening waar het water doorsijpelde. Vroo lijk zeide hij toen: Aan drinken hebben wij geen gebrek, al is het water ook niet van het lekkerste. De onbezorgdheid der jeugd kreeg weer de overhand en zij aten bijna in een vroo- lijke stemming, terwijl Martha glimla chend opmerkte: „We zullen maar denken dat de banket bakker ons vergeten heeft." Maar toen de maaltijd afgeloopen was, daalde hun stemming en Andreas dacht aan ernstiger dingen: „Kom Martha, het is tijd; wij moeten het taijnwerkerssignaal geven, ik zal j.e wel wijzen hoo dat gaat." „Mooi, leer het mij maar." Hij leerde haar het tempo, dat de mijn werkers met een steen tegen de kolen slaan, wanneer een of ander gevaar hen bedreigt De steenkool bezit de eigenschap het gelui op grooten afstand met helderen klank t doen weergalmen. Zij kwamen overeen, dat zij om beunen zouden slaan, dao behoefde het signaai niet gestaakt te worden. Martha wilde be ginnen dan kon Andreas haar plaats op het stroo innemen en er zijn ledematen op uitstrekken, die pijnlijk waren door den langdurigen slaap op den harden grond. Hélaas, hoe de arme jongen ook het oor tegen de kolen drukte, niets beantwoord de het geroffel, dat zijn vriendinnetje zeer handig voortbracht. Hij leed er zeer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 10