VOOR DEJEUGD
lEIDSCH DAGBIAD
%2f
6>S^0
Moedertje Greta.
Verdwaald in het Bosch.
No. 14814.
Woensdag* 10 Juni.
Anno 1908.
Jfc.
ï*.*i 2 i 2 i j
n<|hii<t hm a mil i linl I li'il h
;«o
A*
o/. IL' s «JL*»Jk« tL»«Ji.'ïjL' tkt a »X» Jl.» i »X' t a °Jjti»* a >Aï a »JJ .VW^
„Moeder, ik hoop dat Nellie mij Dinsdag
(op haar buitenpartijtje vraagt. Zij heeft al
de andere meisjes gevraagd. O, ik wou zoo
graag gaan, en ik wou, dat zij mij dan niet
„moedertje Greta" noemde; dat vind ik ver
velend."
„Daar moet je niet om geven," zei haar
moeder. „Het is een betere naam dan „zelf
zuchtige Greta", of „kattige Greta," vind
je ook niet?"
„Oeh ja, zei Greta," terwijl zij haar kopje
wiegde, „maar waarom noemen zij mij niet
„Greta"
De dag van de buitenpartij kwam en Greta
werd gevraagd, zooals zij gewenscht had.
„Moedertje Greta is zoo stil," zei Nellie te
gen haar vriendinnetjes, dat wij niet zullen
merken dat zij er is en zij is nog al gedien
stig laat zij maar komen."
Ja, handig was Greta ongetwijfeld. Als
sen meisje zich in haar vinger gesneden, of
%ich op een andere wijze bezeerd had, dan
moest Greta dadelijk helpen; niemand kon
een vinger zoo goed verbinden als zijals
?r één geen raad wist met haai* schoolwerk,
dan kon zij er op rekenen, dat Greta 20odra
zij het haar vroeg, bereid zou zijn haar spel
op te geven en te [helpen. Daarom werd zij
„Moedertje Greta" genoemd.
Greta had van haar moeder een lapje grond
gekregen en het grootste gedeelte van haar
zakgeld besteedde zij aan zaad en planten,
waarvan het gevolg was, dat haar tuintje
er bijna het geheele jaar bijzonder mooi
uitzag.
O, zij hield zooveel van haar tuintje en
de andere meisjes begrepen met, hoe zij daar
zooveel geduld voor had.
„Daar is „moedertje Greta," riep Nellie
Banners de meisjes toe, die bij het rijtuig
stonden, waarmede zij naar het bosch zou
den gaan. „Ziet zij er met aardig uit van
morgen
„Dat doet zij altijd," zei een ander meisje.
Daar waren Greta en de anderen en la
chend en pratend zochten allen een plaats
je en waren spoedig op weg. Greta was zoo
'n-gelukkig dat zij maar stil zat rond te
kijken.
„Wat is het toch een stil kind," zei me
vrouw Banners, tot de dame in verpleeg-
jters-kleeren, die naast haar zat. „Kijk zij
laar nu eens saai zitten te kijken, terwijl
de anderen pret maken. Maar het is een
lief, klein ding."
Na een langen rit stapten zij uit en zet
ten het middagmaal klaar op het zachte,
groene mos; zij waren hongerig en bewezen
den spijzen alle eer. De middag ging maar
ïd te vlug voorbij en het speet hun allen,
dat zij naar huis moesten. Greta zat stil in
het rijtuig en dacht na over dien heerlijken
dag. Zij had een paar takjes kamperfoelie
in de hand en rook er van tijd tot tijd aan.
„Waar denk je aan, kleine meid?"
Greta keerde zich om en zag de dame in
verpleegsterskleeren, die naast haar zat, aan.
„O, ik dacht er aan wat een pret ik gehad
heb en aan nog zooveel meer."
„En waarom noemen ze je eigenlijk „moe
dertje Greta"
„Ek weet het niet," stotterde zij, „ik denk,
omdat ik zooveel van mijn tuin en bloemen
houd."
„Je moest eens zien, hoe dol de meisjes
in het ziekenhuis op bloemen zijn, maar ze
hebben er niet veel."
„Welk ziekenhuis?" vroeg Greta.
„In Amsterdamdaar zijn altijd arme kin
deren, die in steegjes wonen en bijna nooit
de zon zien."
„Velen van hen hebben de bosschien nooit
gezien en je kan dus wel denken hoe veel
ze van bloemen houden, niet waar?
„Och, welke arme kinderen," zei Greta.
Wat zou zij beginnen, als zij niet in het
veld kon spelen en als zij haar tuintje niet
had?
Dien avond in haar bedje dacht Greta
nog eens aan de arme kindertjes in het
ziekenhuis te Amsterdam, die nooit de zon
en de frissche weiden zagen. Kon zij niet
iets doen, om hen een klein beetje blij te
maken?
„Moeder," zei zij den volgenden morgen
aan het ontbijt, „hebt u een groote spanen
doos voor mij ik heb ze ergens voor noo-
dig."
„Ja, kindje, ik zal eens kijken."
Greta ging den tuin in en naar haar eigen
hoekje. Wat zag zij er lief uit!
„O, ik kan ze onmogelijk plukken," zei
Greta in zich zelf. En toen dacht zij aan
die kinderen, die nooit de bloemen en de hoo
rnen zagenzij nam haar bloemenschaar, ging
aan het knippen en hield niet op vóór alle
bloemen in het gras lagen.
Daar kwam moeder den tuin in met de
doos. Zij stond verwonderd stil, toen zij
zag wat Greta gedaan had.
„Waarom knip je de bloemen af?"
„Ik stuur ze aan de arme kinderen in het
ziekenhuis, waarvan de zuster mij gisteren
verteld heeft. Ik weet het adres en zij zegt,
dat die kindertjes nooit bloemen zien."
Moeder zei niets, maar kuste haar doch
tertje dc wangen en hielp haar de bloemen
inpakken.
Later toen „moedertje Greta" de doos ver
zonden had, ging zij nog eens naar haar
tuintje kijken.
„Arm tuintje, wat zie je er kaal uit,"
zeide zij bedroefd, „inaar wacht maar, je
bent gauw weer mooi en als de knoppen uit
komen, zal ik denken aan de kinderen in,
het ziekenhuis, die nooit zoo iets moois zien
als ik."
De doos met bloemen kwam nog den
zelfden dag in het groote ziekenhuis te Am
sterdam an.n en de zuster liet ze aan de
kleine patiëntjes zien en vertelde hun van
het lievo meisje, dat ze gezonden had en
ik geloof dat de arme kindertjes, als zij pijn
en verdriet hadden en zij zagen de mooie,
frissche bloemen, blij waren, dat er een „moe
dertje Greta" bestond.
Hans en Elsje waren verrukt, dat zij naar
grootmoeder, die in een klein huisje aan
het eind van het bosch woonde mochten gaan
en bij haar blijven logeeren. Zij waren nog
al moe toen ziij aankwamen, want zij had
den een langen reis gemaakt, maar na het
eten vroegen zij toch, of zij het bosch eens
in mochten loopen, dat er zoo heerlijk uit
zag in al de pracht van een zonnigen herfst.
„Ja," zei grootmoeder, ,Je mag in het
bosch spelen, maar ga niet verder dan het
boschwachtcrshuisje, dat je aan het eind van
den weg ziet, ajiders verdwaal je en in het
bosch is het vroeg donker."
Weg renden de kinderen en spoedig waren
ze aan het verstoppertje spelen tusschen de
boomen. Nu waren zij bij het bo6chwach
tershuis en bekeken het van alle kanten,
maai* het scheen leeg en verlaten te zijn.
Plotseling huppelde een eekhoorntje voor
bij en dadelijk liepen de kinderen het mooie
diertje na. In hun verrukking en opgewon
denheid bemerkten zij niet, dat zij een ander
pad insloegen dan dat, wat naar grootmoe
ders huisje leidde maar liepen voort zonder
om zich heen te kijken. Eindelijk ontdekten
zij hun vergissing en trachtten op hun schre
den terug te keeren. Maar helaas! er waren
zoo vele wegen en de kinderen liepen
dieper en dieper het bosch in.
„O, Hans," snikte Elsje, „nu zijn wij ver
dwaald, net als de kinderen van het woud en
ik ben zoo bang."
„Huil maar niet," zei de jongen, en hij
nam zijn zusje bij de hand en trachtte haar
te troosten, terwijl hij de boomtakken op
zij duwde, om zich' een weg te banen. Zij
kregen het koud, toen de wind opstak en
de schaduwen donkerder werden. Plotseling
werden de kinderen half dol van angst
een donker voorwerp kwam snel na-nr
hen toe, over het dikke tapijt van afgeval
len bladeren.
„O, het is een woll, die ons komt opeten,
schreeuwde Elsje en klemde zich in doode-
lijken angst aan haar broetje vast.