Anekdoten.
Boeöe oplossingen ontvangen van:
Correspondentie.
.nrrnmnn m - n -r.rr"rr.
Ingez. door P. J. Coffrie Jr.
IY.
Verborgen vaartuigen.
Wil toch dien jongen niet al te bar kas
tijden I
Weet je wel, dat je eene schoen erg vuil is?
Heb ik nu gelijk of niet?
Wat trekt Jo leelijke gezichten.
Foei, wisch uit die leelijke letters.
Gisteren heeft de visscher Ubbo otters ge
hangen.
Pas op 1 raam en deur staan tegen elkaar
open.
Energie komt bij veel dingen te pas.
Ingez. door „een Raadselvriendje".
V.
Mijn geheel is een schuilnaam en bestaat
uit 8 letters.
1 2 8 3 heeft ieder mensch.
Het meisje gaf van schrik een 3 7 6.
1 5 6 is een diertje, dat onder den grond
leeft.
6 8 is een muzieknoot.
Wij 3 8 2 4 uit
Hoe is uw 4 2 8 1?
Ingezonden door „Rozamonde".
Goed begrepen.
„Eduard 1" sprak eens een moeder tot
baar zoontje: „Je moet niet zoo'n lomperd
zijn. Als je iets gegeven wordt moet ge tel
kens zeggen: dank u vriendelijk!"
,,Nou, mama, g.cft XJ me dan eens een
paar koekjes; dan zal U eens zien hoe goed
ik 't begrepen heb."
Er haperde iets aan.
Een knaap bracht bij den schoenmaker
een paar pas gekochte bottines terug met
de boodschap: „Vader kan die schoenen
niet. gebruikenwant de zolen deugen niet 1"
„Watl" zegt de schoenmaker; „die zo
len niet deugenZe zijn zoo goed als de al
lerbeste 1"
„Ja, maar vader kan er geen Zweedsohen
lucifer aan afstrijken."
Ingezonden door Anton Loozen.
Uit een kindermond.
De dominee, die een grooten tuin met
vruchten heeft, onthaalt zijn buur jongentje
Karei op aardbeien met room.
1 „Nu, heeft het gesmaakt?" vroeg hij, toen
het bord leeg was.
„Heerlijk", zegt Karei.
„En zeg mij nu eens, Karei, zou het ook
zoo lekker gesmaakt hebben, als gij de aard
beien uit mijn tuin gestolen had?"
KI„Neen, dominee, want dan was er
geen room bij geweest."
Ingez. door „De twee lachebekjes".
Daar was reden voor.
„Mama, daar is een kind in een diepen
plas gevallen. Allemaal hebben ze gelachen
ik alleen niet."
„En waarom heb jij alleen niet gelachen,
mijn hartje?"
„Ik was het kind, dat er in viel, Mama."
Uit den kindermond.
Klein Elsje barst aan tafel plotseling in
luid schreien uit. „Wat is er?" Vraagt
men aan alle kanten. „Mijn tandjes hebben
op mijn tongetje getrapt."
Oplossingen der Raadsels.
L
Boerenkool.
II.
Tortelduifje.
HL
Antwerpen.
IV.
Storm.,
V.
Loosduinen.
Piet en Cato Hasselba-ch, Cato de Haas,
„De twee Morellen", Willy van Alphen,
„Aloë", „De witte Sering", Cato en Lena
de Vrind, Cornelia van Alphen, Joh aai
Snoeker, G. en R. van Wijk, Abraham van
Rosmalen, „Meitakje", „Flora", Johannes
Janssen, Anna Rijnboutt, „Witte Lotus",
„Lente", „Herfst", „Kruidje-roer-mij-niet"
Charley Ball, „Vergeet-mij-niet", Willem
van Gent, „Meiklokje", „Goudhaantje",
„Rozenknopje", „Gele Sering", Greta en
Andries Bernard, 'Maria den Hoed, „Adin-
cEa", „Rozamonde", Jacob Massaar, Jaoo-
bus van Weeiren, „De populieren tak", B.
Ramaker, Israel Slager, Martha, Gerard
en Antoon Looeen, „Gebroeders", ^Doorn
roosje", „Lentebode", Jan Knottnerus,
„Rhododendron", „Boschvïooltje", Hannes
van Heusden, „Tortelduifje", Jan en Marie
v. d. Bosch, „De twee Boterbloemen", Icta
en Cor Dirkse, Fr s Kooistra, Jacobus
Smittenaar, nnie Switzer, Suze. Smit, Ri
ka Cossee, Jan Dijkman, Netje Schutter,
Truus v. d. Upwich, Jansje en Pietje v. d.
Born, Johan Dijkman, „De twee lachebek
jes", „Pinksterbloem", „De twee witte
roosjes", P. J. Coffrie Jr., M. Halbmeyer,
Greta en Anna Teeuwen, „Anjelier", „PauJ
Kroger", Gerrit en Srphia Hendriks, „Her
derinnetje", „Brunette", Willem en Cafc
Vink, „Roodkapje", „Hyacint", „Narcis",
Antoon en Gerard Righart van Gelder,
„Wittekind", Kitty Halewijn, te Leiden.
Geertruida van der Werf, te H i 1 1 e-
g o m.
„Attalanfca", te Koudekerk.
„Edison", Marie en Eefje Ouwehand, te
K a t w ij k.
Johanna, Hazina en Mientje Lemmerzaal,
Klaas de Vries Czn., te K a a g.
„Frederik de Toledo" te Oudewete
ring.
T. Ciggaar, Jan Martens, Anton Gadri,
t© Oegstgeesfc.
Daniel de Mooy, Mina Kuivenhoven, Jan
en Gerritje van Egmond, Samuel Star,
Jan van Vliet, Johannes van den Eikel,
Johs. Noort Lzn., te Rijnsburg.
„Dahlia", M. en R. die Ruyter, L. G. de
Graaf, Airtje van Til, te Voorschoten.
Mechelbje de Jong, „Blauwe Regen", te
Wassenaar.
Willy Stadhouder, te Zoeterwotïde.
De prijzen vielen ten deel aan: „Roodkap
je" en M. Halbmeyer, beiden te Lei d ea
„Kr uid e-r oe r-me-n i e t". Ik vind
het heusch best, dat je evenals je zusje aan
onze rubriek wilt medewerken, doch hoop
niet, dat je je schuilnaam eer zult aan
doen, door inderdaad een „kruidje-roer*
me-niet" te zijn.
„Witte Lotus." Ja meisje, het boek,
waarover je me schreef, vind ik heel
mooi en het verwondert mij niet, dat het
ook in jou smaak valt. Wat vroeg opstaan
betreft, ben het met je eens, dat
het vooral in den zomer heerlijk is, ik
ben ten minste om zes uren in den mor
gen al present.
„Aloë." Nu de zomer in hef land is,
kan je je reoht verdienstelijk maken dooi
dagelijks met je kleinen broer te gaan rij
den. De buitenlucht is zoo versterkend
voor die kleintjes, en bovendien houden ze
het meest van degenen, die geregeld met
hen uitgaan.
„De p op u lie re nt a k." Aangenaam
bennis te maken, nieuw raadselvriendinne-
kwam er beweging in de schaduw en het
>was gemakkellijk tc zien, dat men hier met
'een beschonken man te doen had, die later
bleek Rabier te zijn. Andreas wilde hem
aanspreken toen de heer Fabert den weg
op kwam. De jongen was er van overtuigd,
dat de ontslagen mijnwerker niet veel goeds
fin het zin had, en wilde zijn weldoener
waarschuwen, toen Michel zich reeds blik
semsnel op den wandelaar geworpen had,
met een blinkend mes in de hand. Onmiddel
lijk vloog Andreas tusschen beide, met het
ongelukkig gevolg, dat de messteek, voor
den heer Fabert bestemd hem den bovenarm
zoodanig verwondde, dat de arme jongen
>en kreet van pijn slaakte.
De heer Fabert die sterk en flink gebouwd
was, d Rabier spoedig ontwapend en toen
hij hem bij den kraag had, wilde hij hem naar
•■de politie brengen, terwijl hij lucht gaf aan
lijn rechtmatigen toorn:
„Vooruit ellendeling, een beetje vlug. Van
zoo'n deugniet kan men het land nooit vroeg
genoeg verlossen."
Toen wendde hij zich tot Andreas:
„Aan jou dank ik mijn leven; ik zal dat
1 niet licht vergeten, mijn jongen." Aange
moedigd door deze woorden, durfde An
dreas in he*; midden ''••-^ngen:
„Mijnheer Fabert, ik smeek U, neem geen
overijld besluit, waarvan U later berouw
zoudt hebben. De ongelukkige was beschon
ken
De heer Fabert fronste het voorhoofd.
„Ga jij pleiten voor dien deugniet, die
mij heeft willen dooden en die jou gewond
heeft? Maar, dat is onmogelijk
„En toch moet ik mijn smeekbede herha
len, mijnheer, want ik denk aan het doch
tertje van dezen man. De kleine Jeanne is
zoo verstandig; zoo jong als zij is, zou zi]
alles begrijpen, wat er gebeuren zou als
haar vader werd aangeklaagd en zij zon
sterven van schaamte en verdriet. O mijn
heer, -'at kind is voor oom en tante een doch
ter, voor Clotildle een lief zusje. Als zij nog
meer verdriet had door haar vader, zou het
geheelo huishouden er onder lijden. U moet
medelijden hebben met haar en met ons 1"
De heer Fabert was besluiteloos; zijn ge
weten kwam in opstand tegen de verant
woordelijkheid om zulk een gevaarlijk
mensch vrij te laten rondloopen, maar t-och
kon hij het niet over zich verkrijgen, lieden
die hij kende en achtte, zooveel verdriet te
veroorzaken.
Rabier was tot kalmte gekomen en luis
terde aandachtig toe Toen Andreas van
zijn dochtertje sprak, sloeg hij smeekend c.o
oogen op. tot den man, dien hij had wil
len dooden; onwillekeurig vouwde hij dc
handen cn stamelde berouwvol:
„O mijnheer, heb medelijden met haar. Ik
zal voor goed heengaan en trachten mij te
beteren. Vroeger was ik een braaf man..."
Het vooruitzicht een mensch tot het goe
de te doen terugkeeren, voltooide wat An
dreas' smeekbeden begonnen hadden en ten
slotte behaalde het medelijden de overwin
ning.
„Welnu", zeide hij, „ga dan heen en kom
hooit meer hier in het land."
Langzaam met gebogen hoofd, verwijder
de Rabier zich, zonder zelf te durven be
danken.
Nu stak de heer Fabert, diep bewogen,
Andreas beide handen toe.
„Mijn jongen, de moedige daad, die gij
hebt verricht met eigen levensgevaar, heeft
onbreekbare banden tusschen ons geknoopt.
Voortaan zijt ge mijn aangenomen zoon en
ik zal er trotsch op zijn, je aldus te mogen
noemen."
De verrukte Andreas zocht vergeefs naar
woorden, om zijn liefde en erkentelijkheid
te betuigen, toen een innige omhelzing van
den ingenieur hem een kreet van pijn deed
slaken.
„Jc hebt pijn, arme jongen! Ga daar te
gen dien muur zitten, dan zal ik een rijtuig
gaan halen."
De gewonde knaap richtte zich met moei'
te op.
„O neen mijnheer, doe dat niet. Niemand
mag iets bemerken van hetgeen mij is over
komen. Ik zal wel naar huis loopen."
„Je hebt gelijk. Leun maar op mij. Wan
neer niemand ons ziet, zullen wij heel lang
zaam loopen."
(Wordt vervolgd.)