VOOR DEJEUGD lÊIDSCH DAGBIAD Mo. 14809. A Eerlijkheid boven al. Woensdag* 3 Juni. Anno 1908. Cesar, de helper uit den nood. >1 i I i>:»i I iiliiijiiUi 6> U.' i si.' i id.' ik» i i tbid' i eA.' t i 'i? 0 „Met die vijf guldens mag je nu doen wat je wilt; het beste vind ik, dat je ze naar de spaarbank brengt", zei juffrouw Korver tegen haar zoontje. Juffrouw Korver was weduwe en moest hard werken voor haar brood. De vijf gul den die Marinus in de hand hield, had hij gekregen van een rijken heer, die het ijve rige ventje graag mocht lijden en zijn vlijt op school had willen beloonen. Marinus was in de wolken. Nog nooit had hij zulk een som bijeen gezien, laat staan zelf bezeten. Hij wist heel goed wat hij er mee doen zou 1 Dadelijk ging hij naar bet duurste magazijn der stad en kocht een war men wollen onderrok, die eigenlijk drie gul den kostte, maar de bediende zeide dat hij hem voor een rijksdaalder kon krijgen, om dat er een bijna onzichtbaar torntje in was. Marinus nam hem dadelijk en hij had ge lijk: dat torntje kon zijn moeder wel naaien •»n nu kreeg hij van zijn geld nog een heelen djsdaalder terug. Bijna was hij midden op de straat gaan dansen, maar al spoedig kwam er een gedachte bij hem op. „Moeder zal zoo blij zijn met haar nieu wen rok, zoo sprak hij tot zichzelf, en het zal vanavond een groot feest zijn, maar bij een feest behoort een feestmaal en als ik nu eens een koek ging koop en... wij hebben al zoo lang geen lekkernijen geproefd 1" Hij ging naar een kockkraampje en kocht een grooten koek van tien stuivers. Hij gaf ie koopvrouw zijn rijksdaalder, maar in plaats van hem geld terug te geven, keek zij eerst naar het geldstuk, wierp het op den grond, raapte het weer op m zei: „Waar heb je dien rijksdaalder ontvan gen, kereltje?" ,,In een winkel, waar ik een rok gekocht heb; ik heb hem terug ontvangen van vijf losse guldens," zei Marinus verbaasd. „DaD zou ik je raden er dadelijk heen te gaan en te zeggen dat die rijksdaalder valsch is. Geef mij maar ander geld, want dit kan ik niet aannemen." „Behoud dan de kook maar, juffrouw, ik heb geen ander geld," zei Marinus treurig. Hij ging naar den grooten winkel terug, maar onderweg hield l.'j op en dacht: „Zij zullen mij uitlachen. Ik durf er niet heen te gaan en die koeken zijn toch zoo lekker. Wacht, misschien dat een andere koopvrouw niet zoo nauw ziet." En zonder er verder over te denken, liep hij recht toe recht aan naar een andere koopvrouw. En waarlijk het gelukte. De rrouw lette zóó op een hond, die haar ta feltje omver wilde werpen, dat zij zonaer den rijksdaalder te bekijken, Marinus twee gulden terug gaf. Marinus ging heen; hij dacht aan niets anders dan aan het geluk van zijn moeder. Deze was dan ook waarlijk in de wolken; zij ging den nieuwen rok dadelijk aantrek ken en toon zij terug kwam en den tafel ge dekt zag met den koek er op, was dit weer een nieuwe verrassing. Maar toch kon hij dien nacht niet te beat slapen. Hij dacht steeds aan die arme vrouw, dio hij bedrogen had. Anderen had den hem dat valsche muntstuk gegeven, het is waar, maar die hadden het misschien niet geweten. Den volgenden morgen ging hij dadelijk naar de koopvrouw. „Juffrouw", zeide hij, „ik heb U gisteren een valschen rijksdaalder gegeven." „Zoo, zoo," gaf de arme vrouw ten ant woord, „was jij dat? Ik verwonderde mij er al over wie mij die kool gestoofd kon hebben." „Ik was het, juffrouw, ik heb hem ont vangen in een grooten winkel en daar zal ik hem nu terug gaa-n brengen. Hier zijn Uw twee gulden." En hij wilde, na den rijksdaalder te heb ben terug ontvangen, weggaan, toen hij plotseling stilstond. „O juffrouw, nu heb ik den koek niet be taald, en die is al op... en ik heb geen ander geld." „Kom, kom," zei de vrouw, „op een koek meer of minder kijk ik niet. Als je een echten rijksdaalder krijgt, kom je mij wel betalen." Marinus had haar wel willen omhelzen. Hij ging naar den grooten winkel zonder te bemerken, dat de heer Bergman, de heer, die hem de vijf gulden gegeven had, hem gevolgd was. Voor de toonbank gekomen, zeide hij op bedeesden toon, wat hij te zeggen had, maar men geloofde hem niet. Dan hadt je maar eerder moeten komen, zei de kassier, die in een slechte luim was, in vier en twintig uren geef ik zooveel rijks daalders uit, dat het mij onmogelijk is, nu nog na te gaan, of deze er soms ook ona«?r was. „Wilt u mij dan geen anderen rijksdaal der geven?" „Neen, heb ik je gezegd." Het kind wilde zielsbedroefd heengaan, toen de heer Bergman hem plotseling te hulp kwam. „Mijnheer," zeide hij, „ik betaalde hier gisteren een rekening en zag dat dit kind vijf gulden in betaling gaf en een rijksr- daalder terugkreeg.'' „Uw getuigenis, mijnheer," antwoordde de kassier, „is voor ons volstrekt geen be wijs. En nu is het genoeg, ik heb meer te doen." Intusschen had de heer Bergman het stuk uit de hand van zijn beschermeling geno men en van nabij bekeken. „Maar jongen," riep hij plotseling uit. „Dit geldstuk is volstrekt niet valsch; het is alleen maar oud en niet meer in omloop en heeft door zijn zeldzaamheid, groote waarde gekregen. Ik ben verzamelaar van oude munten en geef je graag een mooi goud tientje voor dezen rijksdaalder." Dit zeggende stopte hij Marinus, die van verrassing en geluk geen woord kon uiten, een goudstuk in de hand. „Drommels," mompelde de kas 'er, „dat had ik moeten weten 1" De heer Bergman nam Marinus mee en zei „Mijn kind, ik heb twee dingen opge merkt, die mij diep getroffen hebben. Voor eerst heb ik gezien, dat je innig veel van je moeder houdt, want je hebt aan haar genoe gen eerder gedacht, dan aan dat van jezelf. En bovendien heb je een goed hart en een eerlijk karakter, want je wilde die arme koopvrouw niet benadeelen. Ga naar je moe der, vertel haar deze geschiedenis en zeg, dat zij zich niet bezorgd beho te maken over je toekomst; die neem ik voor mijn rekening." De kinderen en hun groote hond Cesar, waren den vorigen dag aangekomen en gingen nu dadelijk naar het strand. Cesax voelde zich het meest aangetrokken tot de zee en te oordeelen naar zijn dolle spron gen, stelde hij zich van deze zomervacaa- tie evenveel voor als de kinderen. Wat hadden zij een pretl Zij rolden van de dui nen af, lieten het zand, dat door de zon zoo heerlijk gestoofd werd, in een straal tje door de gesloten hand loopen, zij bouw den een vesting met een gracht er om heen en legden op den top een tuintje aan met- paadjes van schelpen. Dan hadden zij een mooi nieuw scheepje en daarmede hadden zij neg het meeste pleizier. Wat was het mooi, zooals het daar dobberde, met de witte zeiljes die schitter den in de zon en door het heerlijke briesje mooi bol werden geblazen. Hoe aardig dat kranige mastje, dat zoo fier rechtop stond, en vooral dat mooie vlaggetje, dat zoo lus tig van den boeg wapperde en met zdjn mooie kleuren soheen te pronken Er waren verscheiden kinderen, die boot jes hadden, maar zoo mooi als „de Snel zeiler" was er geen een. Hendrik en Johan hielden om beurten het touw vast en lie pen er mede langs het strand terwijl Cesar blaffende om hen heen sprong. De mor gen ging.al te spoedig voorbij; eer zij het wisten, was het koffietijd en Hendrik haal de langzaam het jachtje naar zich toe, toen plotseling het touw hem ontglipte en v\£ór hij goed wist wat er gebeurd was, hadden een hooge golf en een plotselinge rukwind „de Snelzeiler" ver buiten zijn bereik ge voerd. „O, Hendrik, riep JoJhan nu is ons mooi bootje weg. Wat moeten wij doen? „Waf, waf," zei Cesar en hij sohudde rij» verstandiger kop, kwispelde met zijo mood- en krulstaart en drong zich tegen de kin deren aan, als om te zeggen: „Ik wc«t wti, wat ik doen moet en wat meer zegt, fk 5*1 het doen ook." En met nog een g*ruv<Uwi- lend „waf, waf" sprong hij in zee en „dn Snelzeiler" achterna. De kinderen zagen ademloos toe hoe cte hond met kracht'g° slagen voorvaart* zwom; daar kwam weer eon n>irv*i>a<?, zon die hooge golf over het Ifen laar» i O, als dat eens gebeurde, a's Let roei eens stuk geslagen w*rj vóór Oeaaf Jt^t had kunnen inhalen. Miar ü^lukoLtj, »1.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 11