VGDRDEJEUGD
v ü-SDSCH DAGB1AD
P3S
No. W9Q
Woensdag* 20 Mel
Anno 1908.
4
De Schilderijenlief hebber.
n»MM
WK
J e a i i 5 i o o i 9 1 I t I J 1
il i mil 8 I»mI 1 1 «ïil j liSel g htil li?tl liiit h
Mfl
'Êfa.
cr
gé
O
aV.
0
0
6>"
At
•V.
i-L:1 g "j\° s tk.®<JL» 4 «JL»®jL« a «k.® a ®k)®k.® ®JL«®k® a «JL® t ®k®ï®JL' tc
„iSC WIL.»
Jullie hebt het zeker altijd veel gemakke
lijker gevonden, te zeggen. ,lk wil met',
of ,,ik kan niet", dan ,,ik will"
Jullie behoeft mij niet te antwoorden.
Voor jezelf heb je het antwoord al gevon
den, daarvan ben ik overtuigd. En als hei
zoo gesteld is, dan weet ik het ook al.
Dat „ik kan niet" komt zoo gemakkelijk
over de lippen. Voor wij het weten, is net
uitgesproken. Wij hebben het nog nauwe
lijks gedacht, of het is er al uit ook. En
dat is heel jammer, want, in acht van de
tien gevallen was het niet waar. Als wij
dat bedenken, dan stijgt ons het bloed naar
de wangen en wij zouden wel hebben willen
wegkruipen voor iedereen, die dien on voor
zichtigen uitroep gehoord had Wij had
den niet moeten zeggen: „ik kan niet."
Wij hadden even goed dadelijk kunnen zeg
gen: ,,ik kan wel." Nu moeten wij weer
bedenken: ,,het was niet heelemaal waar,
het was eigenlijk in het geheel niet waar,
dat „ik kan niet", dat ons in den mond be
storven ligt. Het was maar een uitvlucht.
En ,,ik wil naetl", dat klinkt nog veel
leelijker dan ,,ik kan niet!" Ik vind, dat
een jongen of een meisje, die zegt: ,,ik
wil niet", blijk geeft van een leelijk karak
ter en ieder, die getuige was vlan dat
akelige gezegde, tegen zich inneemt.
Ik. heb wel eens kinderen ontmoet, die
heei gauw op de teentjes getrapt waren.
Altijd namen zij de dingen kwaad op, die
volstrekt niet kwaad bedoeld waren. En
als men dan later inziet, hoe dwaas zulk
een voorbarig oordeel is en dikwijls hoe
bedroefd broer, zuster of vriendje is over
konze boosheid, die maar half verdiend
was, als wij dan zeggen: ,,ik wil edelmoe
dig zijn," of „ik wil vergeven", dan heb
ben wij een overwinning op onszelve be
haald, die wel de moeite waard »s.
Weer anderen van mijn longe vrienden
hebben geen volharding. Zoo gauw zij zich
een weinig moeten inspannen. hoor ik ze
uitroepen: „ik kan liet m°t of ,,ik wil
het niet meer probeeren." En dan wer
pen zijn neer al wat zij onder handen heb
ben en hun humeur is voor den geheelen
dag bedorven.
Neen, dat is de manier niet. Als men
zegt: „ik wil het nog eens en nog eens
probeeren, zoolang tot ik slaag, dan staat
men onder aan de ladder, die tot het doel
voert.
Onlangs las ik iets, dat heel waar is:
„ik wil ndet" belet alles, „ik kan niet"
verknoeit alles, maar „ik wil" volbrengt
alles.
Wij hebben dus noodig jongens en meis
jes, die ieder voor zich altijd zoggen: ,ik
(Wil" en nooit ik wil niet" of ,,ik kan
niet," tenzij men hen over wil balen tot
iets kwaads.
Een jongen, die flink en moedig -rentoht
'e zijn, mag die woorden niet meer gebrui
ken. Geen meisje, dat goed wil zijn en
zich nuttig maken, zal ze uitspreken.
Neen, neen, gij moet ze geheel van uw
woordenlijst schrappen.
Voor een „wil niet" en „kan niet" is
er op de wereld geen plaats. De maat
schappij heeft meuschen en kinderen noo
dig, die zeggen: „ik wil goed en waar
zijn, vlijtig en braaf, zacht en vriendelijk,
liefhebbend en volhardend", want ik wil
een goed mensch worden en iets beteeke-
nen in de wereld.
„Mijnbeer, daar is een kind met een schil
derij. Hn_ wil U spreken om U te vragen
of U het misschien zoudt willen koopen."
De heer Theobald haalde de schouders op.
„Laat hem maar binnen komen", zeide
hij.
Een kind van ongeveer twaalf jaar trad
de rijk gemeubileerde kamer binnen, die
vooral van kunstwerken goed voorzien was.
„Wie ben je en wat verlang je?" vroeg de
kunstvriend.
„Ik heet Gerard Mareel en ik kwam U
vragen of U dit wilt koopen", zei het kind
bedeesd.
Vóór hij naar het aangeboden doek keek,
zei Theobald:
„Denk je dan dat het eenige waarde
heeft?"
„Ja mijnheer, Mama en iedereen zegt
het."
„Hebben die er dan verstand van? Laat
maar eens zien."
Gerard keek den heer Theobald angstig
aan, maar op zijn gezicht was noch bewon
dering, noch iets and s te lezen. In waar
heid had hij al lang gezien wat hij voor had.
„De VIaam9che schilder Helmer, die dit
geschilderd heeft," dacht hij, begint pas
beroemd te wordenop het oogenblik is dit
schilderij niet meer dan duizend gulden
waard, maar over vijftien jaar waarschijn
lijk het tienvoudige
„Hoe kom je aan dit schilderij, kleine?"
vroeg hij opeens.
„Het is van ons; Mama kon zelve niet ko
men daarom heeft ze mij gestuurd.
„Maar het portret..."
„Is "van Papa."
„Die moet dan heel rijk zijn, om door
Helmer zijn portret te kunnen laten ma
ken."
„O neen, mijnheer! maar mijn vader hecit
den schilder eens verdedigd tegen een paar
struikroovers, die hem wilden berooven en
in zijn dankbaarheid wilde hij volstrekt Pa
pa's portret maken. We hebben het al vijf
jaar."
„fin nu wil je het verkoopen?"
„Het moet wel, mijnheer", zei het kind
treurig.
„En hoeveel moet je er voor hebben?"
Vorlcgen met neergeslagen oogen, noemde,
de kleine jongen de som, die zooals hij dacht
den oudon heer boos zou maken:
„Mama zegt dat het wel zeshonderd gul
den waard is."
„Zeshonderd gulden, dat is veelzeide
de heer Theobald.
Ja, dat vond Gerard ook. Was zijn moe
der niet al te begeerig?
„Kom", zeide de oude kunstkenner, „ik
wil niet dat je tocK vruchteloos zou zijn.
Hier heb je zeshonderd gulden; verlies ze
maar niet."
En hij wilde Gerard de som ter hand
stellen maar deze nam het geld niet aan en
knielde snikkend voor de schilderij.
„Wat ga je doen?" vroeg de heer Theo
bald verbaasd.
„O, mijnheer, ik moet hem even vaarwel,
zeggen. Het gelijkt zoo goed en twee maan
den geleden is Papa gestorven. Het valt ons
zoo moeilijk van het portret afstand te
doen."#
„Maar waarom verkoop je het dan?"
„Omdat moeder niet genoeg verdient voor
ons beiden."
„Ben je dan te lui om te werken?"
„Neen mijnheer, maar ik houd van hoofd
en niet van handwerk."
En levendig, met schitterende oogen ver
volgde hij
„Mijnheer zegt, dat ik zijn beste leerling
ben."
„Is dat waar?"
„Ik lieg nooit, mijnheer", antwoordde
het kind. „Hier is ons adres; U kunt in-
formeeren. Ik wil graag onderwijzer wor
den, maar dat kost veel geld. Met die zes
honderd gulden kan Mama al heel wat
doen, maar het doet ons toch veel verdriet,
dat 't portret weg gaat. Het is of wij Papa
voor co tweed© maal verliezen."
En de tranen begonnen te vloeien.
De heer Theobald voerde een zwaren
strijd met zichzelf. Het bezit van deze schil
derij zou voor hem een groote aanwinst zijn,
maar hij voelde toch, dat hij verkeerd deed
voordeel te trekken van de onwetendheid
en het goede vertrouwen van die arme lie
den.
„Luister eens, zeide hij plotseling, neem
dat portret maar weer mee en brengt bet
mij als je een weinig gowoon bent aan de
afwezigheid van den dierbaren afgestor
vene."
„O mijnheer", riep de jongen verheugd
maar plotseling betrok zijn gezichtje en zei
de hij: „maar dan moet ik U het geld terug
geven".
„Neen mijn kind, dat is niet noodig. We
weten immers dat de schilderij van mij is,
maar ze is meer waard dan je vraagt. Hier
is de werkelijke waarde." En hij deed de
zeshonderd gulden in een enveloppe, die
reeds vierhonderd gulden bevatte.
Overstelpt door dankbaarheid kuste het
kind den kunstkenner do hand. Toen vloog
hij weg, het portret in de armen gekiemd
en het geld diep in den zak van zijn buis.
Toen de heer Theobald zich dien avond
aan tafel zette, zei zijn huishoudster:
„Mijnbeer U ziet er vandaag vijftien jaar
jonger uit."
En do oude heer antwoordde vroolijk:
„Dal is wel mogelijk, ik heb mijn vena-