Nieuwe Raadsels.
FEUILLETON.
Onder den grond.
Anekdoten.
ticede oDlossingen ontvangen van;
Ingez. door Antje van Til, te Voorschoten.
I.
Zoek uit onderstaande zinnen een spreek
woord, door uit eiken zin een woord te ne
men.
1. Op een der hoog© torens van het kan
teel, had een ooievaar zijn nest gebouwd.
2. In het woud stonden veel boomen.
3. De kleine jongen had een beetje zout,
om vogeltjes te vangen.
4. Op deze school gaan veel kinderen.
5. Het kleine meisje liep door regen en
wind.
(De beginletter is H.)
Ingez. door Pie ter Boog te Halfweg.
IL
Zes letters spellen u mijn naam:
Voegt gij mijn 4, 6, 5 te zaam.
Zoo hoort gij me uit mijn neefjes mond.
Mijn 5, 4, 3, kruipt in den grond.
Mijn 3, 2, 5 is teer en zacht.
Wie 1, 4, 5 te vinden tracht.
Hij doet voorwaar niet 5, 2, 3.
Wie gaarne leest der wijzen reêri.
Hjj kent mijn naam en spreuken wel:
De roem, de trots van Israël.
Ingez. door P. J. Coffrie Jr., te Leiden.
III.
Ik ken een edel wild,
Zeer fraai van lijf en leên,
Dat meest geschoten wordt.
Haast door een vorst alleen;
Voegt men daarbij van 't oog
Tweemaal het derde deel,
Een titel krijgt men dan,
Gedragen door niet veel.
(Dc beginletter ia H.)
Ingez. door Gouden Regen" te Leider
dorp.
IV.
Mijn geheel is een land van Europa eD
bestaat uit 9 letters.
Een 9 5 7 3 is een sappige vrucht.
Een 1 3 is een dier.
Ieder wil -graag 7 3 9 zijn.
Een 4 2 7 is een klein diertje.
5 6 is een tusschenzetsel.
Ingez. door ,,D© Tulp" te Leiden.
Y.
Zoekt uit elk der zinnen één woord die
te samen een spreekwoord vormen.
D© meid had al de kopjes gewasschen.
Te Amsterdam is een dierentuin.
De moeder was te goed voor het kind.
Wat ie dat kind groot geworden.
7)
VI. De paarden Tan de mijn.
Andreas werkte au al eea volle week in
de mijnen, toen hij op zekeren avond
Martha met haar gouvernante bij zijn oom
sag binnengaan, met Sukkel aan een touw
tje, die echter aüe moeite deed om dit stuk
\e trekken.
Met een bedroefd gezichtje, maar niette
min vast besloten, bracht bet kleine meisje
hem weder terug.
,,Houd jij hem nu maar. Ik heb hem alle
dagen aan den ketting moeten leggen, om
hem te beletten weg te loopen. Hij gevoelt
zich niets op zijn gemak en wil niets meer
eten of drinken; zie maar hoe mager hij
geworden is. Hij zal nooit van mij leeren
houden, maar ik kan toch niet boos op hem
zijn, omdat hij trouw is."
Ongevoelig voor haar klaagliederen rol
de Sukkel van blijdschap vóór de voeten
van Andreas in het zand, die stom was van
verbazing en minstens even gelukkig als de
hond.
Niettemin ging de droefheid van het klei-
Buurmans huis is verkocht.
Wat doet dat kind gek.
(De beginletter is A.)
Ingez. door Mas Reyneveld, te Voorschoten.
Een falende profeet.
Wim: „U heeft niot veel van 'n profeet,
ma".
Mama: „Hoe kom je daar zoo op. kind?"
Wim: „U zei, als ik van de pudding
snoepte, die op het buffet staat, zou ik heel
erg ziek worden maar ik ben in 't geheel
niet ziek geworden.u
Die kende zijn mama.
Tom is bij zijn tante gelogeerd. Deze ont
vangt de gelukkige tijding per telegraaf,
„een tweeling, allen wel aan boord."
„O, Tom, roept tante blijde uit. „Je lieve
ma heeft twee lieve, nieuwe kindertjes ge
kregen."
„Dat is net iets van ma", sprak Tom,
„twee, dan zal zij ze wel veel goedkooper
hebben!"
Ingez. door Nelly Binnenkade, te
Sassenheim.
Bij de theorie.
Sergeant tot recruut: „Wat is de loop
van een geweer?"
Recruut: „De loop van een geweer is een
rond gat met lood er om heen gegoten."
Ingez. door „Lente", te Leiden.
Tegenovergestelde richting.
„Zeg, vrind, ben ik hier op den rechten
weg naar Velp
„Jonge nee, da's een heel and're weg F*
„Moet ik dan weer terugkeeren?"
Nee, dat niet, maer je mot je paerd om
dragen en dan recht voor je uit rijden.
„Begrepen?"
Ingezonden door „Herderinnetje"»
Diepe smart.
Een Geldersche boer leed erg aan kies
pijn. Daar woonde in zijn dorp een schoen
maker, die zoo wat van alle markten thuis
was. Ton einde raad neemt onze boer het
besluit, eens naar hem toe te gaan; mis
schien wist hij er wel wat op.
L.j onze schoonmaker wiet raad. „Niets
gemakkelijker, vriend", zegt dc lapper. Hij
bond een pekdraad om do kies, en bond die
vast aan de poot van den stoel, waarop de
boer zat. Deze was met alles content. On
verwachts prikt de lapper hem met de els
in het been, zoodat hij van pijn opspringt
en kermend uitroept: „O, waai, wat heit
die kies diepe wortels I" Natuurlijk was de
kies er uit.
ne meisje hem na aan het hart en hij wilde
een poging aanwenden om haar te trooatcm:
„Als het U zooveel verdriet doet, jonge
juffrouw Martha, probeer het dan nog
eens; neem hem weder mede, hij zal zich ten
slotte wel wennen." Zij antwoordde hem
eenigszins driftig:
„Neen, het geeft toch niets, maar in elk
geval is hot vriendelij k van je, dat jc het
mij voorstelt."
Eensklaps hoorde men van uit den hoek
van het vertrek:
Ik heb goede tabak in mijn doos,
Ik heb goede tabak
„O, heb je een papagaai?" vroeg Martha.
„Neen, jongejuffrouw", antwoordde
vrouw Clement, „een ekster, een grijze ek
ster, dat is iets zeldzaams."
En haar dankbaarheid, gepaard aan haar
goed hart, noopte haar een offer te bren
gen, zoodat zij met een ietwat bevende stem
zei do:
„Als Let U plëizier doet en U wat kan
troosten over Sukkeldan wil ik U Ja-
quette wel afstaan."
Zij nam den vogel op de hand en liet hem
aan Martha zien.
Een oogenblik geraakte het kind in do
verzoeking „ja" te ;.eggen, maar toen weer
stand biedende aan haar lust om den vogel
te bezitten, antwoordde zij vriendelijk:
Oplossingen der Raadsels,
i.
Lelietje der Dalen.
II.
Paaschvacantie.
III.
Naarden.
IY.
Pruim braam pisang kers peer.
V.
Boom room loom zoom.
Willem de Jongh, Jan de Koning, J. vaD
Wceron, J, Yerhoeven, Antoon en Gerard
Righart van Gelder, „Lente", „Herfst",
Masje en Marietje Reyneveld, Alida Bou-
sie, Suze Smit, Annie Switser, Arie v. d.
Bijl, „Flora", „Egalsknop", P. Waasdorp,
Gato Lemmers, Magnolia", Jo Lemmers,
„De drie AlpanvioQltjca'"', „Doornroosje",
Frans Trel, Marians Stafleu, Suze Trel,
Aaltje Wempc, „Cxocus", Mart Weyers,
Marfcha, Gar&rd en. Anton Loozen, Abraham
van Rosmalen, Jacobus Wittenaar, Marie-
tje Tegelaar, O. Bruyn, „Het Drietal",
„Herderinnetje", Kitty Halewijn, „Frederik
de Toledo", Charley Ball, „Pieter Ma-
rits", Neeltje en Betsy Groen, „Zonnetje",
„Boterbloempje", Greta van Wijk, Cornelia
Beurze, Carolina Hooikaas, Piet de Haas,
Ca to cL© Haas, Mar ié Blaiurjaar, Geertrui--
da v. d. Lof, „Leeuwtje", >rDe Tulp", Bert
v. cL Mark, Maria Wijland, Mica Ju,
„Waterlelie", Marie v. Gijzen, „Zwarte
Piet", Jan en Marie van den Bosch, „De
twee Peren", R. du Pon, Dina de Jong,
Betsie van der Weyden, Willem Vetóbuy-
zen, „Padvinder", Judith en Marinus
Planjé, P. J. Coffrie Jr„ Jansje en Greta
Bernard, „Rozenknop", Alkcrt Yafk,
Rika Gulay, Maria Lerwijn, „Nachtegaal",
Johanna en Gcrrit van den Nieuwendljk,
„Witte Lotua", „De twee witte Roosjes",
Johanna, Hen-drika en Alida Blom, D.
Boom, Israël Slager, „Gebroeders", Ida
Dirkse, Toos, Hendrik en Casper Boom,
Jan van der Waals, Oor Dirkse, „De twee
Perziken", Grota Louwrier, „Blondine",
Martha Kwaadgras, Helena Mes, Jacobus
Boneel, „WbudleRe", Lena Bedicr, „Aloë",
„De drie in de Roosjes", „Goudhaantje",
A. Rijnbontfc, Joh. Goddïjn, G. Wakka,
„De twee Yioottjes", „Anjelier", C. van i
Ewijk, „Boerhaave", „Brunette", Piet en-
Gato Hasselbach, .Aronskelk", „Hyacint",
„Lijstertje", „Tulpje", „Goudvinkje",
Bertha Bijtel, „Adinda", Anna en Johanna
Antony, „Diana", Oor Rijstenbil, M. Haib-
meyer, N. en O. Groenendijk, Johanna en
Adriaan Yiescx, Barend de Wit, „Bcsch-
„Dank U wel vrouw Clement, het is zeer
lief van U, maar ik wil niemand meer ver
driet doen."
Daarop wendde zij zich tot Andreas.
„Bevalt het je nog steeds in de mijnon
Jc bent in do stallen, mot waar?"
„Ja, jongejuffrouw". Dit werd op vroo-
lijken toon gezegd.
„Zijn die paarden niet ongelukkig?"
„Welnoen, jongejuffrouw, het zijn mooie
dikke beesten met glanzend haar, die goed
verzorgd en gevoed worden in ruime, luch
tig© stallen, waarin twintig of dertig paar
den bijeen staan. Zij kennen mij reeds. U
moest eens zien, hoe zij naar de deur kij
ken togen den tijd dat ik kom. Zij weten het
uur al en wachten op mij."
„Er. zijn er geen bij, die het vervelend
vinden om het werk te doen?"
„O jawel, sommige gewennen zich nooit
aan het werk in de duisternis. Met de
zulke moet men werkelijk medelijden heb
ben, zij zijn droevig te moede, loopen met
doffe oogen en den kop naar den grond, en
toch moet men ze alle dagen weder inspan
nen. Gisteren hebben wij nog een prachtig
paard verloren, een mooi wit paard, Flam-
bart, het -beste van do mijir. Als ik hem
riep, kwam hij dadelijk uit mijn hand eten.
Twaalf jaren achtereen trok hij de wagens
voort, en wist met de slimheid van een