BERICHT. „Broer en Zus". Even daarna hoorde hij een 2waren stap op de trap, daarop werd er aan de deur geklopt; hij opende d 2e. „Bont U ziek vadertje," vroeg de maré chaussee op ernstigen toon. „Ach jaU begrijptU weet „Wat „Nu, U weet het wel." Natuurlijk, want ik kom het u brengen." „Brengen1 Wat1" „WeJ het horloge, dat U gisteren verlo ren hebt." „Mijn horlogeO jadat is waar ook," stamelde „Vader Jan", die sedort den vorigen dag geen oogenblik aan zijn horloge had gedacht. „Uw naam staat er in," ging de maré- (ïng«zohden door „Doornroosje").- „Mogen wij heusch, Mal" riep de kleine Johan uit, terwijl hij zijn moeder om don Ws vloog. „Ja zeker," antwoordde zijn mama, als papa het goed vindt en je bent heel eaoet, dan mag je de vacantic bij oom Karei gaan doorbrengen. Johan liep r: 1 vlug naar den tuin, om zijn zusje het ver rassende nieuws te vertellen. „Heerlijk," riep Beppic uit, en dan neem 'k al mijn poppen mee." „Én ik mijn houten paardje," ruide haar broertje vol vreugde aan. 'g Nachts droomden zij van oom Karei, en van het pleizier dat zij zouden hebben. Eindelijk brak de langgewenschto dag aan, en mama zou hun wegbrengen. Na-een uurtje gespoord te hebben, kwamen zij tc B. aan, waar oom Karei hen reeds wachtte. Nu reed men vlug naar huis, want de kleintjes waren erg ni uwsgmrig om het 1 mooie huis en den grooten tuin te zien. Oom Karei bewoond© een prachtig bui ten, en toen zij 't groot© ijzeren hek binnen reden, riep Beppie vroolijk uit: ,,0, wat is het hier mooi Den volgenden dag waren zij druk aan het spelen, Beppie ging met de poppen wandelen en Johan liep zijn paardje ach terna. Ook plukten zij samen blo.men en maakten er dan ruikertjes van. chaussee voort, „mijn kamerraad van gindsch dorp bracht het zoceven mede, toen hij dien landlooper kwam halen." „Landlooper" Ja, dien bedelaar, die gisteren op den weg een duizeling heeft gekregen. Gelukkig heeft hij onder het vallen flink uit zijn neus gebloeid, anders was hij mis schien nu dood, maar vanmorgen scheelde hem niets meer. Wij zulien hem een dag of veertien achter slot en grendel opbergen." „Vader Jan" werd vuurrood, het sche merde hem voor d? oogen. „Wat heb je toch, vadertje?'' vroeg de maréchaussee. „Het is dc blijdschap,de blijdschap, dat mijn horloge berecht ia." Na zich zoo een week vermaakt te Heb ben, keerden zo weer naar huis terug, waar zij hartelijk door Papa en Mama ontvan gen werden, die zeer blij waren hun kleintjes weer bij zich te hebben. (Ingezonden door „Sneeuwvlok"). Zij draven door de wei Jen, En spelen met hun beiden, Heel prettig in het gras; Alsof er nooit een eind aan was. Zus met haar beide poppen, Aan eiken arm één, Broer met zijn houten paard. De neger er overheen. Zoo spelen zij te zamen Totdat het avond is En moe hun weer komt roepen, Al voor den avonddisch. (Ingezonden door Ida Dïrkse). Jaco vooruit I Heel dapper te paard, Dan broer om hem op te jagen, Daarachter komt Zus, Want ze is zoo moe! Ze kan haast haar poppen niet dragen. Zij gaan naar huis, Want het is al laat, En hebben van moe liefst geen knorren, Zij hebben gespeeld, En hadden veel pret, Maar gaan nu naar bed zonder morren. (Ingez. door „Don Frederik do Toledo"). „Broer en Zus" zijn sakm gaan spelen, Spelen in de groene wei, In het bosch waar vogeltjes kweelen, Zoo vroolijk en zoo blij. Thans loopen ze saa-m op het paadje, Zuslief speelt heerlijk voor Maatje, Met twee poppen, genaamd „Jan en Lien". Kijk maar op het plaatje kan men ze zien. Broer draaft heen en weer, En slaat Tom, o zoo zeer I Tom de neger is van hout en van wol, Steeds lachen de menschen om aijo :rulle- bol. Ze hooren de vogels zingen, In 't groene, dichte bdsch. Ze zien de bloemen groeien, In 't groene zachte mos 1 Straks liggen ze in hun bedjes. En droomen o zoo zoet, Van vogels en negers en poppen, En van nog veel ander goed (Ingezonden door Karei Vcenstra). Broer en Zus zijn met hun bei, Aan het spelen in de wei, Frans nam zijn mooi bruin paardje mee, Dien haar poppen: Jet, Trui en Kee. Hoor, daar zegt Fransje tegen Dien: „Laat mij eens uw poppen zien." En hij grijpt er haar een af: „Hé!" zegt Dien „dat vind ik lafl" Frans zet 't popje op zijn paard, Nu gaat het in vollen vaart, En hij heeft een kleur als bloed, „Ha!" roept Frans „zoo gaat het goed!" Eindelijk zijn de kinderen moe, En zij. gaan naar huis nu toe. Dien vraagt: „zullen we met ons bei, Morgen weer eens naar de wei?" (Ingezonden door Hazina Lemmerzaal). Heerlijk is 't voor broer en voor zus, Om zich naar de wei te begeven, Met poppen en paljas, met zweep en met paard, Geen grooter pleizier in hun leven. Zie paljas eens zitten, zoo vroolijk en blij, Alsof hij aan broer wil vertellen: 't Paard is niet voor u, maar wel degelijk voor mij, Ik zal met hem eens de wei over snellen. Broer zet mi zijn paard op een hellenden weg, Want o! 't is zoo'n slimme snuiter. Dan geeft hij hem een duw en vraagt dan aan zus: Vind je paljas geen uitstekende rui te»-* KAPELLEN. Het prijsje is toegekend aaD Hermina Huntclman, voor haar bijdrage, voorkomen de in het nummer van Woensdag 25 Maart. In het vorige nummer héb ik geen versjes opgenomen, omdat ze mij niet geschikt voor kwamen, om te worden afgedrukt. M. v. A. Met genoegen ontving ik jullie bijdragen voor ons „Prinsennummer", dat in overleg met den Uitgever Zaterdag 18 April zal verschijnen, in plaats van Woensdagavond 15 April. In dat nummer worden natuurlijk uit- sluitend jullie gelukwenschen opgenomen, zoodat dc oplossing der raadsels, enz. eerst in het nummer van 23 April worden afge- I drukt. MARIE VAN AMSTEL. Hieronder laat ik een zestal bijschriften bij bovenstaand plaatje volgen, terwijl in ons nummer, uitkomende na de verschijning van het Prinsen nummer, er nog vijf worden opgenomen, met vermelding van den naam van den prijswinner of de prijswinster. M. v. A.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 12