VGDR DEJEUGD
l&IDSCH DAGBIAD
No. 14764,
Woensdag' 8 April.
Anno 1808.
Üosn wat men wil.
Het avontuur van „Vader Jan."
o/.
»JL'-JL't »JL» i «X» i oJL' 'Jl> S «A» 4 «Jb i JL« S »JL« >X« «JL» t «JLmïJL* c JL*«X»
Si—"**
Twee jongens waren in een hoek van den
juin bezig iets te maken.
„Ik zal wat kruit koopen en dan zullen
(rezei de een.
„Dat zal je vader wel niet goed vinden
irk", zei Bernard.
„Ik kan met mijn geld doen, wat ik wil",
iep Dirk, ,,het is mijn eigen geld."
„Dat weet ik nog zoo net niet", zei
Bernard
„Nu, maar, ik wel", riep Dirk, die een
flink ontwikkeld willetje had.
Maar Bernard, zijn speelkameraadje,
scheen het toch nog niet goed te kunnen ge-
looven.
„Vader", vroeg Dirk, terwijl hij naar zijn
vader toeging, die bezig was de struiken te
snoeien, is mijn geld nu niet van mij
„Nu, ik zou denken van wel", zei mijn
heer Jansen.
„En kan ik er niet voor koopen, wat ik
wil?"
jg „Dat hangt er van af, wat je wilt koo
pen". zeide zijn vader.
„Ik dacht", zei Dirk, „dat als het geld
nu toch van mij is, ik het besteden kon, zoo-
als ik wilde."
I „Zoo, dacht je dat", zei zijn vader.
„Wiens jas heb je daar aan? Die van Ber
nard?"
„Neen vader, mijn eigen".
„Weet je dat wel zeker, Dirk?"
Dirk vond dat een rare vraag van zijn
vader. Natuurlijk was het zijn eigen jaa.
„Ja, heel zeker", riep hij lachend uit.
>|Mag je die dan maar gaan verkoopen?"
eroeg mijnheer Jansen.
„Neen, vader, ik geloof het niet", zei
Oirk.
„Of haar weggeven of verbranden?"
vroeg zijn vader.
„Neen, ik geloof het niet," antwoordde
Dirk.
„Zoo zie je", zei zijn vader, „dat iemand
met zijn eigen goed niet altijd kan doen,
wat hij wil."
„Nu ja, maar dat is heel iets anders",
vond Dirk.
„Neen", zei zijn vader, „het is precies
hetzelfde. Niemand kan met zijn eigendom
doen wat hij ver-iest. Er zijn altijd gren
zen, die men niet overschrijden kan. Kin
deren mogen hun kleeren, speelgoed, geld,
enz., niet op een andere manier gebruiken
dan hun ouders goedvinden.
Je geld is van jou, evenals je jas, jc pet,
je schoenen, je boeken, je speelgoed van jou
is om het te gebruiken en er nut van te heb
ben, maar altijd onder toezicht van je
ouders. Begrijp je dat, Dirk?"
„Ja", zei Dirk, maar nog niet recht van
harte. Maar groot© menschen kunnen met
hun geld doen wat zij willen.
„Neon", zei mijnheer Jansen, „groote
menschen staan onder toezicht van de wet
ten des lands. Zij kunnen met hun eigen
dom niet doen, wat zij verkiezen. Je weet
immers nog wel, dat er een poosje geleden
een man in de gevangenis is gezet, omdat
hii zijn eigen huis in brand had gestoken.
„O ja, dat is waar", zei Dirk.
Toen kwam er bezoek voor mijnheer Jan
sen; het gesprek was dus geëindigd en de
jongens gingen weer aan het spelen.
„Dat had ik toch nooit gedacht", riep
Dirk uit, dat iemand met zijn eigen goed
niet kan doen, wat hij wil."
„Maar je ziet hu toch, dat het zoo ia",
zei Bernard.
Uitermate baug van aard was „vader
Jan" en ik geloof, dat een muis, die zit
te beven in zijn gaatje, en een haas, die
in galop over de weide holt, moedige we
zens zijn, vergeleken bij het kleine, blee-.e
mannetje, dat voortdurend in angst leefde.
Kleermaker van beroep in de kleine stad
zijner inwoning, gevoelde hij zich alleen
dan veilig in zijn huisje, wanneer de blin
den gesloten waren en de deur op den
grendel.
Hij had eigenlijk geen couranten moeten
lezen, omdat de berichten van de rampen
en ongelukken hem zoo deden ontstellen.
Des nachts sliep hij ternauwernood of al
lerlei nare droombeelden deden hem in bed
opvliegen.
Des zomers wist hij de vermetelheid som
tijds zoo ver te drijven, dat hij een wan
deling ging doen. Het gezicht van de ko
renbloemen en de klaprozen, het gezang der
leeuweriken en der vinken brachten dan
zijn vreesachtig gemoed eenigszins tot
kalmte en hij slaakte meermalen een zucht
van verlichting, als hij zich alleen gevoel
de, ver van huizen, njtuigen en tramwa
gens.
Op dezen Zondag scheen de zon zóó
mooi, dat „vader Jan" bijna vroolijk ge
stemd werd. Men zou het althans gelooven,
als men hem zoo zag stappen, terwijl hij
zijn stok heen en weer zwaaide, met een
takje kruisemunt tusschen de tanden. Hij
trachtte zichzelf dan ook te overtuigen, dat
hij voor niets bang was, dat hij nooit meer
bang zou zijn en hij durfde zelfs met zijn
stok drie klaprozen den kop afslaan, die
hem nooit iets in den weg hadden gelegd.
Eensklaps deed zich iets vreeselijks voor
zijn oogen voor. Achter een bo?chje kwam
een man te voorschijn met een ledige flesch
in de eene hand en in de andere een oude
knapzak, en deze man kwam met een grijns
lach op het gelaat op hem af.
De kleermaker stond te beven op zijn
beenen en hij liet "*an schrik zajn stok val
len. De man kwam steeds dichter naai
hem toe en maakte allerlei gebaren, ter
wijl hij de ledige flesch op en neer bewoog.
„Hij zal mij vermoorden," dacht Dango
Jan en eensklaps bevangen door de zucht
naar zelfbehoud., wiep hij zich werktuige
lijk op zijn tegenstander. Zijn verbazing
steeg ten top, toen hij den man dadelijk
daarop in zijn volle lengte op den grond
zag vallen.
„Ben ik dan heusch de sterkste geweest,'*
stamelde hij, „maar hij zal weder opstaan
en mij dan doóden, en de kleermaker was
reeds voornemens op de vlucht te gaaQ»
toen het hem opviel, dat de man onbeweeg
lijk bleef liggen, terwijl hij opeens eenige
druppels bloed op het gras ontdekte. Onze
vriend ging haastig een paar passen achter
uit en riep rillende van angst:
„Zou ik hem misschien1"
Hij durfde het noodlottig woord nmt
uitspreken, maar snelde voort, zoo vlug
als zijn magere beenen hem Jtondon dragen.
Toen hij een uur daarna buiten adem in
het nabijgelegen dorp kwam, durfde hij
pas omkijken en ontdekte tot zijn schrik
twee maréchaussees, dio achter hem liepen.
Zouden zij gezien hebben, wat er gebeurd
was? Deze gedachten maakte hem wanho
pend. Een der mannen haalde eensklaps
een voorwerp uit den zak en fluisterde zijn
metgezel iete in het oor; toenliepen
zij door.
Het was al pikdonker, toen de kleerma
ker thuis kwam en nij hoopte, dat iedereen
in de buurt al naar bed zou zijn, maar on
gelukkigerwijze ontmoette hij nog Pierre,
van den spekslager, die uit de herberg
kwam.
„Wat ben je nog laat op het pad, buur
man," voegde deze hem toe, „en wat ben
jbezweet en bestoven 1"
„Ik, buurman, neen zeker niet
„Zeg, weet je het al, dat men iemand
bewusteloos op den weg gevonden heeft,
men zegt dat hij vermoord is."
„Vader Jan" antwoordde niet, maar
holde naar huis toe. Zijn tanden klapper
den, toen hij den grendel achter zich op de
deur had geschoven.
Men mag zijn ergsten vijand geen nacht
toewenschen als die, welken de kleermaker
doorbracht. Toen de dag aanbrak, had hij
nog geen oog dicht gedaan en om acht
uur durfde hij de deur nog niet open te
doen om het brood aan te nemen.
Toen het tien uur sloeg op zijn klokje,
dacht hij, dat men hem nu wel spoedig zou
komen gevangennemen, want alles zou nu
toch al wel lang uitgekomen zijn.
„Vader Jan," vader Jan," hoorde hij
eensklaps roepen.
Het zweet liep hem van het voorhoofd,
maar hij antwoordde niet.
„Vader Jan," een maréchaussee vraagt
naar je."
Nu was zijn lot beslist.
Met een uiterste inspanning schoof de
kleermaker het raam op, en riep met een
stem, waaraan hij tevergeefs vastheid
poogde te goven:
„Laat hem boven komen."