FEUILLETON.
Onder den grond.
Jaap had het gevaar gezien, waarin zijn
vriendje verkeerde. Hij greep met zijn
slurf het beest bij den kop, rukte het van
Jans been af, en slingerde het een eind
weg. Toen stapte hij er langzaam op toe
en verpletterde met zijn zware pooten den
kop -van het dier.
Zóó betoonde Jaap zijn dankbaarheid.
Fêloedige Tom.
Het is te ver voor jou en voor Lucy ora
in deze warmte te loopen, zeide de heer
Willems tegen zijn vrouw, terwijl zij sa
men vóór de deur van hun huis stonden, als
jij wilt rijden, zal ik Tom helpen om Lucy
in den draagstoel te zetten.
De heer Willems was eigenaar van een
katoenplantage in Amerika en hij bewoonde
met zijn vrouw en hun dochtertje Lucy een
houten gebouwtje dicht bij zijn katoenvel-
den. Zij waren voornemens dien middag
een bezoek af te leggen bij een vriend, die
aan den anderen kant van het bosch woon
de, eD ofschoon het een prachtige wande
ling was tusschen de boomen, palmen en
varens, was het toch we] zéér vermoeiend
reet deze warmte en vooral daar de zon zoo
fel scheen. Mevrouw Willems stemde er
dus in toe, dat zij den ponny zou berijden,
terwijl haar man met hun trouwen Tom.
den neger, Lucy in een draagstoel zouden
medenemen, zooal6 daar te lande dikwijls
een tocht ondernomen wordt.
„Rijd nu niet te hard; blijf liever wat
dicht bij ons, vrouwtje," zeide do heer Wil
lems, toen zijn echtgenoot© wegreed.
„Goed, Charles," was haar antwoord,
,.maar je behoeft anders niet bang te zijn
ik weet den weg uitstekend."
,,U kunt nooit weten, mevrouw," ant
woordde de neger, somtijds zijn de bos-
echen hier zeer onveilig."
Mevrouw Willems lachte alleen maar en
draafde vroolijk weg. Do beide dragers vo'lg-
den met hun lichten last en weldra kwa
men zij iü een mooi groen bosch. Zij had
den nog niet ver geloopen, teen Tom met-
zijn scherp gehoor in de verte tusschen de
varens iets hoorde ritselen, en spoedig
daarop kwam een geel beest, dat veel op
6.
7 Andrcnn eer*ton dag in den mijn.
De heer Martel had zijn belofte gehou-
ien. Twee dagen na zijn aankomst teVau-
dheUes werd Andreas aangesteld om in de
mijnen de wagens te rijden.
Dc eerste morgen was aangebroken. Ora
drie uren des morgens stond tante Ade
laide als naar gewoonte op, uog half
ilanpdronken, rillende van koude en ging
zij koffie zetten, alsmede de boterhammen
voor cikeen gereed maken. Dc goede vrouw
wilde nooit, dat Clotilde Let deed, omdat
de'zo dan een kwartier vroeger moest op-
starn.
Om do waarheid te zeggen was net
woord ..koffie" wol wat al tc mooi voor
her aftreksel van ohicorci, dat men hier
dronk, on waarmede zij de tinnen kruiken
vulde, die naar de mijnen werden meege
nomen. Toen zij gereed was, begon zij te
voepen
„Alles is klaar; staan jullie op? An
dreas, hoor je mij
„Ja, tante, ik kom dadelijk."
Clotilda kwam het eerst voor den dag,
gekleed evenals alle mijuworksters in broek
ca buis, met de haren stijf opgestoken on
der do blauwe muts. Daarop verscheen
Andreas in zajn nieuw mijn werker spak en
een reusachtige kat geleek met één sprong
voor hem staan, hem aldus den weg ver
sperrende.
„Wat is dat voor een beest?" riep Lucy
in doodsangst uit!
„Dat is een puna, jongejuffrouw," ant
woordde Tom, „maar u behoeft niet bang
te zijn, zij doen geen kwaad."
„Een puna," riep de heer Willems ver
schrikt, „dat is voor het eerst dat ik er
hier een ontmoet. Ziet ge mevrouw wel,
Tom? Laat ons wat aanstappen om haar
in te halen. Ik ben niet op mijn gemak, nu
ik dat beest gezien heb." Zij liepen nu zoo
vlug door als zij maar konden, maar zagen
mevrouw Willems nergens. Opeens het
Tom een harden gil hooren en liet hij de
handvatsels van de draagstoel los.
„Kijk daar eens, mijnheer," riep hij met
een angstige stem. „Hier ziet ge overal
bloed op den weg en de afdrukken van de
pooten van het wilde dier." De heer Wil
lems zag nu ook het bloed en hij werd eens
klaps doodsbleek, terwijl Lucy stond te be-
vtn op haar beenen.
Op hetzelfde, oogenblik hoorden zij een
gil, die uit 't bosch kwam. Tom liep zoo
hard hij kon naar de plek vanwaar het ge
luid tot hem doordrong en de beer Willems
volgde hem met Lucy in de armen.
In eon oogwenk had de trouwe neger
zijn meesteres ontdekt, die door do punna
word aangevallen. Hij haalde zijn mes uit
den zak en met één stoot stak hij- hem het
scherpe lemmet in den kop, zoodat het dier
bijna onmiddellijk dood neerviel.
Het is niet mógelijk de dankbaarheid te
beschrijven van den heer en mevrouw Wil
lems en van de kleine Lucy, daar zijn moe
dig optreden het leven zijner meesteres het
leven gered had.
Mevrouw Willems vertelde, dat de punna
zich eensklaps op haar weg had vertoond
en don hit was aangevallen. Het verschrik
te paardje was toen op zijde gesprongen
gevolgd door zijn vijand cn ook mevrouw
Willems zou zeker het slachtoffer van het
verscheurende dier zijn geworden, indien
Tom niet bijtijds was komen aansnellen en
daardoor haar leven had gered.
Gelukkig had zij nu geen letsel bekomen,
maar de schrik bad baar zoozeer bevangen,
dat zij dagen achtereen het bed niet kon
verlaten.
Yan dat oogenblik af, was Tom in Lucy's
oogen een held, en ook zijn meester en
meesteres toonden hem in 't vervolg, hoe- I
zeer zij den grooten dienst, dien hij hun j
bewezen had, wisten te waardeeren.
toen bij zijn nichtje aldus gekleed zag,
begon bij te lachen.
„Dag, jongeheer ClotildeWat zie je er
grappig uit!"
Daarop verscheen Cc sar. De kachel,
waarvoor elke mijnwerker maandelijks tien
mud steenkolen krijgt, begon al te snorren,
zoodat het vertrekje spoedig warm werd.
Vader en dochter, die altijd haast hadden,
sopten hun boterhammen in het dampende
vocht en lieten zich het goed smaken.
Rabier kwam nog niet opdagen en
daarom riep tante. Adelaide wederom aan
de trap:
„Haast je wat, Michel, je komt te laat."
Hij antwoordde met schorre stem
„Ik ga vanmorgen niet; ik heb hoofd-
pijn."
„Dat gebeurt tegenwoordig nogal dik
wijls!" luidde het onvriendelijke antwoord.
C'osar fronste het voorhoofd.
„En hij is ons al twee weken kostgeld
schuldig. Het is schandeen als het
niet voor het lieve kind was
„Maar dat is er nu eenmaal,mompel
de tante Adelaide. „En daarom
Clement zette zijn kopje neer.,
„Kom, laat ons gaan. Alle mensehen
zijn vandaag even lui."
Zij gingen. Adelaide keek hen in de
duisternis na, maar Ccsar terugkomende,
duwde haar naar binnen, en zeide vrien
delijk: ,,Ga nog wat naar bed, vrouw, dat
heb je me beloofd."
Het was een koudo wind en zij gingen
achter elkaar voort zonder een woord te
spreken. Het gebeele dorp was overigens
UTieuwe Raadsels.
Ingez. door „Klavertje-vier."
I.
7, 13, 16 is een jongensnaam.
14, 13, 13, 6 is het tegenovergestelde van
vroeg.
9, 13, 3 is tusschen twee bergen.
15, 10, 16, 12 is een zwemvogel.
5, 4-, 2, 11, 10, 16 is goed voor zieken.
8, 1 is een lengtemaat.
Mijn geheel is de schuilnaam van een dor
raadselki nderen
IL
•Mijn geheel is iets waar veel kindoren
naar verlangen.
4, 9, 6, 8, 3, 1 is een zacht dier.
2, 11, 11, 10 is een meisjesnaam.
Een 9, 14, 11, 12 is een geldstuk.
7, 2, 4, 12 is niet los.
Uit 5, 6, 13, 11, 3 komeD veel specerijea.
Ingez. door „Woudlelie."
III.
Een, twee, drie, vier, een droevig woord,
Dat in dien zin vaak wordt gehoord,
Heeft ook nog de beteekonis,
Om heen te gaan waar men niet is.
Wanneer ik spreek van een rivier,
Denk dan ook aan de twee, drie, vier
De vijf, zos, zeven is een boom,
Doch staat niet aan een frisschen stroom.
Weet, wie naar mijn geheel nu zoekt,
Dat 'k bij die plaatsen sta geboekt,
Wier lot gewis niet werd benijd,
Toen 't heette: „in den Spaanschon tijd.",
Ingez. door „Boschanomoon."
IV.
Verborgen vruchten.
Voordat je weggaat, Bep, ruim je dan
de boel wat op?
Vind je dit geen mooie zebra, Amalia?
Kleine Bep is angstig in het donker,
wist je dat?
Heb je geen brood gehaald bij den bak
ker, Stien?
Ga je van den zomer naar Epe, erg pret
tig bè?
V.
Met b ziet men mij dikwijls langs de stra
ten. Met r ben ik een lekkernij. Met 1 ben
ik moe en mat. Met z ben ik aan ieder klee-
dingstuk.
nog in diepe rust. Zij bereikten spoedig
de mijn en kwamen in pco onmetelijk groo-
te gang, die flauw verlicht was en waarin
allerlei rillende gedaanten heen en weder
liepen met de lampen in de hand. De ma
chines werkten reeds en het was op dat.
oogenblik een oorverdoovend lawaai. An-,
dreas dacht, dat zijn hoofd zou barsten.
Vóór hij afdaalde, nam zijn oom hem
mede naar de kasten, waarin de mijnwer
kers hun kleedoren opbergen. In de nabij
heid daarvan stond een gloeiende kachel,
die alles verlichtte. De mijnwerkers zaten
er rondom zich te warmen, om daarna bun
klompen en sokken uit tc trekken en hun
gereedschap tor hand te nemen. Vervol
gens gingen zij hun lampen halen; ieder
had zijn eigen lamp met het nummer er
op, en zij liepen nu achter elkaar voort.
Andreas was juist op het punt om zich
naar beneden te laten, toen de heer Fa-
bert aankwam. Hij herkende den jongen
reeds van verre en riep hem bij zich.
„Ik zie, dat je bij je plan gebleven
bent," begon hij. „Ik vind het flink van
je, want de meeste jongens zien tegen dat
werk op. Denk. er om, dat je des avonds
naar school blijft gaan, dan heb je kans
om later baas te worden. Ik zal je de boe
ken wel leeDen en je schoolgeld betalen.
Andreas was hier zeer mede in zijn
schik.
„Hoe zal ik u danken, mijnheer 1" riep hij
uit. „Ik beloof u, dat ik mijn uiterste bost
zal doen, om u voor zooveel goedheid te
beloonen".
De ingenieur riep twee ploegbazen, die,