FEUILLETON. Onder den grond. Correspondentie. zien, maar eerst zullen wij het moe vra gen". Zoo gezegd, zoo gedaan Zij vragen het en als moe hun ,,ja" iieeft gezegd, zetten zij hun hoedje op en stappen de dour uit. Het is een aardig huisje, dat zij bewonen, met klimop omslingerd en een aardig ruin tje er voor. Zij hebben ieder een eigen stuk grond, dat zij zelf mogen bearbeiden. Ku, zij gaan dan op weg, langs een smal paadje waar molen op molen elkaar afwisselen. Eindelijk zien ze prachtige kapellen rond zweven. „O, zie eens," roept Piet tot zijn zusje Annie, „wat een mooie kapel zie ik daar, die moest ik eens zien te vangen." „Neen, Piet," zegt Annie; „doe dat niet; laat die mooie diertjes in de vrije lucht blijven." Maar daar hóoren zo do groote kerk klok slaan. Het is tijd om naar huis te gaan en nu aarzelen ze niet langer en spoe den ze zich naar huis om hun ouders te gaan vertellen van die mooie kapellen en zingen hét. lied, dat ik u nu laat hooren: Laat het strooien hoedje zwieren Op het kastanjebruin. Pluk een roosje in uw tuin. Kom, laat ons henen snellen, Zie-ginds reeds de kapellen I Ingezonden dooi* „Doornroosje". Kapellen. De lente kleurt de weide groen. De bloemen wit en bont. Kapelletjes vliegen hier e>n daar, Jav overal in het rond. Het bosch weerklinkt van vogelzang, Hoor, hoe het beekje mui-molt en bruist. Dc wieken van den molen klappen, En het windje langs do boomen ruischt. Wij, kinderen, spelen nu buiten, En loopen de kapelletjes na. Ook plukken wij allerlei bloemen, En brengen die aan Mama. Ingezonden door „Woudlelie." In 't hartje van den zomer is 't I De zon schijnt overal, Op 't wuivend graan, op 't groene blacl, Op veld en wei, op 't wandelpad, Öp 't water, helder als kristal De zon schijnt overal En watjict heerlijkst is van al In dezen tijd van het jaar? Wij leggen al ons werk ter zij, Want bijna ied'rc school heeft vrij 1 Dat stemt ons allen even blij In dezen tijd van 't jaar. 5) Andreas werd een weinig bleek. Het was jeen opwekkend gezicht, voor hem cn hij gevoelde zich wel wat angstig, maar daar hij vast besloten was bij zijn oom te blij ven, had hij immers geen keus? Hij wilde dit juist, aan zijn tante zeggen, toen dezo voortging „Andreas, heeft je vader je nooit gezegd, hoe veien van onze familie hun leven in de mijnen hebben gelaten? Want er zijn al neel wat Clementen van vader op zoon mijnwerkers geweest. Vreemd, niet waai', dat de kinderen altijd de vaders opvolgen on toch gaat dat zoo in de meeste gezin - oen." „Zeker, tante". „Ja, de mijnwerkers hebben een hard le ven. Ze moeten eiken dag 's morgens om drie uren al opstaan, om naar do mijnen te gaan en als ze moe zijn van op handen ?n voeten -f'. r de nauwe openingen te kruipen, me ;ten ze plat op hun buik gaan liggen, kunnen zich niet omlkeeren zonder do schouders of de borst te kneuzen, totdat ten slotte hun geheele Lichaam met schram men en wonden bedekt is; en dat alles heeft plaats in het water, in de modder op een temperatuur, van nu eens beneden vriespunt en dan iweder stikkend heet." >,Hoe komt dat, tante V' Wij gaan en dwalen overal, En komen hier en daar. 'Wij zitten aan den waterkant, In :t bosch of bij het korenland. Wij dwalen doelloos met elkaar, En komen hier en daar. Maar 't lie.fst van al zijn w'aan de vaart. Daar is het koel cn frisch 1 Daar speelt liet vischjc in den plas. De vlinders dart'len op bet gras Of heel omhoog en boven 't- bosch, Op ;t zacht en donzig mos. Ingez. door Jeannette Völker te Leider dorp. Erits en Toosje Plukken een roosje, Op hun hoed_ Het staat hun beiden goed. Zij dart'len in de wei, En kijken naar de kapellen, Die daar vroolijk henensnellon. Eïnd'lijk zijn zij moe van 't spelen, En besluiten dus. Om naar huis te keeren. Naar moe en kleine zus. Ingez. door Ida. Dirkse. Komt kind'ren, naar buiten! De lente isr er weer Hoortalle vogels fluiten, En bloempjes mooi en teer, Begroeten met htm geuren Den schoonen lentetijd, Zij stemmen door hun kleuren Uw hart tot vroolijkheid En bonte kapellen, Beschenen door de zon. Willen U vergezellen, 't Is of zij zeggen: „Kom! Wij zullen U nu toonen Hoe lente's tooverstaf, De veldent heesters, hoornen Een heol mooi feestkleed gaf." Ingez. door Abi-aham van Rosmalen. Hoezee hoezee 1 hoezeel Wie gaat or met ons mee, Wij gaan naar veld en weiden, Om door spel ons te verblijden. Kijk, Marie, daar vliegen kapellen, Laat ons spoedig daar henen snellen, Kom gauw, daar dalen zij weder Op gindsche bloemen ter neder. Het kapelletje laat zich even zakken, Met ziin hoed heeft Jan hem te pakkon, Mar iet je komt er ook gauw bij, En beiden zijn nu o zoo blij I „Wel omdat men dikwijls werkt 'dicht bij plekken, die juist branden en waar eenige opgenbliklken later, als de mijnwer ker dóórnat van zweet is, een ijskoude luchtstroom doorheen g&at. Zij sterven dan ook veelal aan tering. Laat mij je nog meer vertellen, ja, Andreas, het leven in de mijhétó is een cindclooze strijd tegen tal van openlijko en verborgen vijanden, want men wordt voortdurend bedreigd door instortingen, overstroomingen, bran den, enz. Stel je voor den mijnwerker, al tijd door angstig kijkende naar de doffer wordende lampen, luisterende naar het schelle gefluit van het mijngas, dat op het fluiten van een vogel gelijkt, dat moorddadige gas, dat alleen de duisternis van den nacht verdrijftEn wanneer men dan bedenkt, dat er alleen een kleine vergissing van een hunner noodig is om honderden om het leven te doen (komen O, jongenlief, de mijnwerker ziet zoo dik wijls den man „met den pet". „Wat is dat?" vroeg Andreas verwon derd. „Och, dwaasheid, een oude legende. Er schijnen in de leisteen plekken to zijn, zoo glad als een spiegel, waarin dc mijnwer kers somtijds iemand met een pet op mee- nen te zien, dien zij voor een van hun ka meraden houden, die vroeger in do mijnen is omgekomen en ben nu komt waarschu wen voor een op handen zijnde ramp." De goede vrouw word hoe langer hoe droeviger en tranen biggelden haar over haar wangen Jan Kon ij n. Nu heb je je toch zeker niet te beklagen over te weinig sneeuw, want vooral..Dinsdagmorgen is er aardig wat gevallenGelukkig voor je. dat je nu. weer hersteld bent en naar school kunt gaan. want vooral jongens, hebben spoedig genoeg van thuis blijven. Als er in ona blaadje een raadsel van je wordt opgeno men mag je evenwel de oplossing inzenden, daar het anders niet zou aanmoedigen, nieuwe raadsels in te zenden Vriendelijke groeten". „W i tte Uo tu s". Hét doel van jullie club vind ik zeer nuttig en mooi. Hoeveel leden telt ze reeds? ,,V e r g-e e t-m ijf-n i e tV Neen beste kind, ik wil je geen noodelooze moeite ver oorzaken, je moet het bewust© stukje maar niet uitschrijven, want ik heb toch te wei nig plaatsruimte om het te kunnen opne men. De naamlijst, de correspondentie eD de ingezonden versjes nemen reeds zooveel ruimte in beslag, dat er voor verhaaltjes betrekkelijk weinig overschiet. „Ceasar".» Jc zult zelf moeten beken- hen, dat je schuilnaam aanleiding ge^ft je vóór een jóngen te houden, daaróm zou het beter zijn in dien je je voornamen niet al leen met letters, doch voluit, onder je briefje schreef. Wil je daar in het vervolg aan denken? Willy Stadhouder, te Zoeterwou- dó. Ja meisje-lief, als ik van den zomer buurt kom, zal ik niet verzui men mijn ziek vriendinnetje een bezoek te brengen. Wat prettig voor je moeder, dat Jo zulte m<*oje_. handwerken kan maken, vooraJ eigengemaakte kleedjes, Ioopers on rugkus- sens vind ik bijzonder mooi. Vriendelijke grootjes. •,,B dseiih1 vji-o'o'l t j|te". Ja nmeisje, dé zen schuilnaam vind ik inderdaad veel aar- dagers nu ihoe-st je vriendinnetje ook maar een bloemennaam kiezen, want ook haar naam vind ik wèl beschouwd, nog al eigen wijs. Willen jelui er vooral aan denken, behalve je schuilnaam steeds je waren naam onder je brief jo te schrijven? „Arme jongen, de mijnen zijn zoo ge vaarlijk; waag je er niet aan." Andreas viel haar in de rede: „Tante, ikdainku, dat ge mij dat ailes vertelt, het bewijst dat u veel van me houdt, maar noem mij nu ook eens de goede zijden van de mijnen op. U weet toch ook zeer goed, dat vele mijnwerkers, ondanks dat alles aan hun werkkirng ge hecht zijn en dat het maar een haar ge- scheelt heeft of vader was ook mijnwerker geworden." Tante Adelaide schudde het hoofd „Dat is waar, ja, de mcnschen hier hou den van hun ambacht en nergens wellicht bestaat er onder elkander zooveel zelfopof fering en broederschap." „Welnu, tante, wat anderen gedaan heb ben, zal ik op mijn beurt doen. Ik ga ook in do mijnen werken, en zal veel van hen gaan houden. Ik heb het eenmaal in mijn hoofd gezet en ben vast besloten. Ik heb heel veel volhardingsvermogen tantetje en ik hoop u later nog eens te toonen, -dat u geen ondankbare in uw huis hebt genomen. Ik wil gaarne bij u blijven en ben erg in genomen met do mijnwerkers; daarom wil ik ook mijnwerker worden." Toen de toekomstige mijnwerker (kracht wilde bijzetten aan zijn verzekering, dat bij de voetstappen van zijn oom wilde drukken, kwam zijn elleboog plotseling in aanraking ./net het beeltje op do blank en wol zoodanig, dat. het aan duizend stukken op den vloer lag. Ontsteld keek Andreas naar de schade die hij- had ,nji.rny»yiolvfc|

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 15