r' Anekdoten. Nieuwe Raadsels. FEUILLETON. John de panterdooder. De wraak wa-s begonnen. 1 Onmededoogend in bun wraak, maar niet temin rechtvaardig, richtten do slaven te Capua een tribunaal, rechtbank, op. Ze waren met hun zessen en Stellinus was een hunner. Zoodra een gevangene werd bin- üon gebracht want do meeste machtigen van het land waren gevangengenomen traden de beschuldigden en de getuigen naar voren. „Hij heeft tien slaven' voor de wilde dieren geworpen." „Hij heeft een gewonden kampvechter te gen een leeuw laten strijden." ,,Hjj laat de slaven die te oud zijn om' ïo werken van honger sterven." En het tribunaal deed dan onherroepelijk ■uitspraak. „Hij heeft den dood verdiend. Éindelijk kwam de beurt aan Cueus Ruj 'fus. Toen; men hem vóór bracht, verhief zich een gemompel van haat en vroede on der de slaven.- „Hij was een der ergstenHij heeft mijn 'kinderen verkocht, aan de Sciciliaaosehe zeer covers", riep een vrouw. „Hiji moet sterven. Hij moet sterven l"- De beraadslaging duurde slechts korten tijd. Hot tribunaal besliste: „Hij zal sterven 1" Maar op het oogenblik, dat men hem weg geleid de, vernam men een hartver scheu rend-en kreet: „Mijn vader. Ik wil met mijn vader ster ven." En van uit de menigte liep een kind naar 'Hen ongelukkige toe en vloog in zijn ar men. Het wae Tullius. Er volgde een oogenblik van stilte. De slaven waren aangedaan. Zij wisten wat smart beteekende en hadden medelijden met !het kind. Stellinus vooral was getroffen. Zijn lip pen beefden also! hij wilde spreken, maar hij kon niet. Eensklaps vermande hij zich en sprak: „Vrienden, onder 'U zijn èr eonigen die dit kind kennen. Den anderen wil ik ver stellen wat hij gedaan heeft. Toen wij in de gevangenis zuchtten kwam hij ons des nachts eten brengen. Aan hem hebben som migen onzer te danken dat zij nog leven. Dit kind heeft zijn vader innig lief. Hij smeekt om genade voor hem. Wat zullen wij doen Een gemompel van medelijden deed zich hooren. De» rechters keken elkander aan. „Dat Cueois in vrijheid gesteld worde!... zei de ten slotte de oudste hunner... onze edelmoedigheid zal onze wraak zijn..." Tullius wierp zich in de armen van zij nen vader. De trotscho Romein weende; hij begreep nu hoe wreed hij geweest was en hoe edelmoedig de menschen, die hem konden vergeven. „Ik dank U", zei-de hij, zich tot het tri-* bunaal wendende. Wat Tullius betreft,hij 'stak Steliinue •beide handen toe, zeggende: „Ik zweer U, dat ik voortaan mijn leven zal wijden aan de bescherming van dege nen, die lijden. Het zal het eenigo middel zijn om U] onze schulden te betalen, mijn vrienden." Aljen waren vervuld van aandoening en de slaven veroordeelden dien dag niemand.' Ingez. 'door Marïnus Kerkhof^. Frïtsje: „Moe, ik heb een hond gezien, die drie pooten had."- Moeder: „En had je géén-medelijden met het arme dier?" Fritsje: „Wel neen, moe, hij beeft er nog 'één meer dan ïk." Ingez. door Piefer "dé Wi& Dubbelzinnig.. Een heer tot een knecht aan Het spoor: Zou U zoo goed willen zijn me eventjes te zeggen wanneer de laatste trein naar Leiden vertrekt? Knecht: Dat zullen we geen van beiden beleven, vrindje. Ingez. door Nico v. d. Eey"den- Vader, hoe weten de geleerden, wanneer er zonsverduistering zal plaats hebben? Domme jongen! De geleerden lezen ook kranten.. 'Piet is vandaag gevallen van een ladder van 20 treeën, zonder zich te beaeeren. Hoe is dat mogelijk? fWel, hij viel van de onderste sport. Ingez. door „Karei de Groote". In een hotel zei laatst een der Heeren van 't gezelschap: „Ik wed om een kistje sigaren, dat ik den hard sten naam heb van al de hecren hier." ,t,Aa/ngenomenzei teen andere,, „hoe heet gij?" „Steen," zei de grappenmaker.- „Kom maar hier met de sigaren, mijn naam is „Harder". Ingezonden door Alex Griffioen* I, Mijn geheel bestaat uit 9 letters ca .wordt I op school gebruikt. Een 5 7 9 is een huisdier* 2 3 3 G is een meisjesnaam- Een 8 6 9 is een knaagdier. Een 4 7 5 is een gedeelte van een buis. Een 6 8 gebruikt men in den winter* Een 17 9 vindt men bij den timmerman* In een 6 7 3 haalt men melk. Ingezonden door „Waterlelie." XL Neem uit eiken regel één wocasJ, dier-te zamen een spreekwoord vormen: Ik had dat geplaag odk zeker, niet --ge* 'duld. Dat hij overwint, staat vast. Hij is one in alles de baas* Ingezonden door Aki- AYoli, III* Mijn zusje damt heel -goed; zij wihfi altij cL De soldaten trokken de stad om; men 'dacht, dat een belegering zou volgen* Welk een allerdolst denkbeeld 1 In deze drie zinnen zijn drie plaatsen uit Nederland verbolgen. Ingezonden door „WoudleKe."' IV* Een! ^prachtig dorp bij Haarlem wordt hier gegeven, Waarvan u één tobben met zeven Doen kennen in wot streek het ligt; Het zijn buitenplaatsen, wandelwegen Een plaats zoo uiterst schoon gelegen, Vertoont een aangenaam gezicht. Tien, acht met negen wel' 'te weten, Wordt in het geschiedboek niet ver geten, 'Als het van gravinnen sprake is; D één, tien met elf, hoort rond te wezen. Zegt nu, hoe men decz' plaats moet lezen* Noord-Holland wijst ze u gewis* De beginletter is B. Ingezonden.-door „Erica.'1 V- Ik ben een Meur; draai mij 'om, dan be-- vat ik niets. Sol) Ternauwernood "^as het schot afgegaan, of John zag reoda hoe de kalkoen op de tak in elkander kromp. Do duiven, die hij in den bek hield, liet hij vallen, fladderde een oogenblik met do vleugels, draaide zich om en viel toen met een zwaren slag op den grond. De overige kalkoenen vlo gen verschrikt weg, maar om deze bekom merde zich John niet meer; liij sprong op den vogel toe en danste en jubelde van vreugde. Nu /was hij een man geworden, want nu kon hij aan zijn moeder een stuk wildbraad :thuisbrengen. En hoe heerlijk zou de kal koen smaken I Toen*de eerste vreugde voorbij was, dacht liij weer aan zijn buks en herinnerde zich ook, dat zijn vader hem gezegd had haar dadelijk na elk schot opnieuw tc laden. Dit deed hij dan ook vóór alles, hing den kalkoen over den schouder, om hem iD triomf naar huis te dragen. Het dier woog veel te zwaar voor den kleinen jongeD, maar hij zou hem niet" gaarne in den steek hebben gelaten, al was hij ook tweemaal zoo zwaar geweest. Welgemoed nam hij met haastige schreden den terugweg aan, terwijl hij met ongeduld aan het oogenblik dacht, dat hij met zijn buit zou thuis komen. Zoo was hij ongeveer een half uur ïn 'dé richting van zijn woning voortgegaan, toen het zweet hem reeds in groote drop pels van het voorhoofd liep. Hij was niet ver meer van huis verwijderd en beslóot eindelijk, eerst een weinig uit te rusten, opdat hij niet al te afgemat daar aan zou komen. Hij wierp dus zijn kalkoen op den grond, zette zich op een omgevallen boom en beschouwde met de buks op de knieën, met welgevallen den praohtigen/vogel, dien hij met zekere haD.d, van zijn hooge zit plaats naar omlaag had doen tuimelen. Ongeveer een kwartier had hij zoo geze ten, do zon wees reeds bijna den middag aan, en hij had duchtigen honger gekre gen. Hoe eer hij dus thuiskwam, hoe beter het was, en juist wilde hij opstaan om zijn buit weder om te hangen, toen' hij niet ver van zich verwijderd iets in de struiken hoorde ritselen. Dadelijk Wendde hij het hoofd daarheen en zag duidelijk, dat zich de lagere takken, die daar den grond bedekten, bewogen. „Hallo, wat is datV' dacht onze jager, door zijn jachtgeluk reeds sterk en moedig geworden; „wellicht een vos, die door den kalkoen is gelokt, of een wilde kat. Die zou mij op het juiste oogenblik komen, en ik zou haar spoedig een kogel door de huid jagen. Zonder dralen spande Hij den haan" van zijn geweer en wachtte met ingehouden adem of zich tusschen de struiken het een of ander roofdier zou vertoonen. Het duurde niet lang of dé takken bewogen' zadh opnieuw; een dorre tak knapte alsof zich een zwaar lichaam daarop neerlegde en toen werden een paar groote, flikke rende oogen zichtbaar, die den knaap loe rend aanzagen. „Dat is een wilde kat," dacht John bij zichzelven en het hart van den kleinen ja ger klopte zóó luid, alsof het uit zijn borst zou springen. Hij was zóó vol ijver, dat hij nauwelijks in staat was, zijn ge weer te hanteeren. Hij vreesde, dat de wil de kat, of welk dier het ook was, hem zou ontsnappen, en, zijn tanden vast op elkander klemmende, mikte hij, zoodra hij tot kalmte gekojnen vas, tusschen de beide fonkelende oogen en raakte met den vin ger den trekker. Tegelijk met den knal, die donderend door het woud klonk, ontstond er in de struiken een luid geraas, alsof het geheele struikgewas uit elkander gerukt werd. Toen werd alles doodstil; de braambeziën - struiken hingen weer bewegingloos en de plaats, waar John vóór eenige oogenblik- ken de grimmige oogen gezien had, wks ledig. Had hij goed getroffen of de kat slechts aangeschoten? Of was het misschien een wolf geweest, want het geruisch, dat het gewonde dier gemaakt had, was waarschijn lijk door een grooter dier dan een kat, veroorzaakt. Nu alles zoo stil geworden was, overviel hem een huivering. Het hem vreemd te moede, dat het roofdier!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 12