3DR DS zJEUGI D ÉID5CH DAGBIAD No. l^OS. Woensdag* 29 Januari. Anno 1908. 10iifi«iiigi«iïijii:ïiS hrti I iïfii Siiii j iiï.ii»c1 T De kostbare traan. -A' VWWWVWV.' Eenzaam en alleen lag een armoedig dorpje onder sneeuw en ijs bijna bedolven. De struiken en boomeu stonden kaal en treurig en men zag heinde noch ver iets levends, behalve eenige hongerige spreeu wen, die rondkeiken of zij niets te pikken vonden. Op kleinen afstand van het dorp stond het hutje van Herm, den schaapherder. Hij was wel arm, maar honger behoefde hij toch niet te lijden, want alles wat op z.ju akker gezaaid werd, groeide prachtig, en zijn schapen waren nooit ziek. De men- schen in het dorp fluisterden onder elkan- der, dat een goede fee hem beschermde. Onze Herm zat nu voor de deur van zijn woning. Hij zag hoe de zon, als een gloei ende vuurbol, in het water wegzonk; hij zag hoe de stammen der denne'ooomen daardoor als in een rooden schijn werden gehuld, hoorde in den stal zijn schapea blaten en hoorde onder het dak de spreeu wen piepen. Naast hem stond zijn groot© herders hond, die naar buiten staarde. Eensklaps l>egon Phylax te blaffen; op het smalle voetpad kwam een arme vrouw, aan, in lompen gelkleed. Zij trad op den schaap herder toe en smeekte hem Qm een onder komen voor dien nacht, al was het ook maar in den stal bij de schapen. „Maak dat je weg komt,'1 riep H-^rm haar toe. ,,In de herberg is plaats ge noeg voor je „Maar ik ben zoo moe en heb geen geld," antwoordde de arme vrouw, ,,o laat mij toch in den stal slapen ,,Ja, bij mijn schapen, om er morgen een kwijt te zijn," lacht© de schaapherder spottend; ,,ga naar rijkere menschen „Gij hebt toch een huis en ik geen plekje, waar ik rusten kan", antwoordde de vrouw, terwijl de tranen langs haar wangen stroomden. Dit ergerde Herm zoozeer, dat hij op nijdigen toon riep; „Phylax, pak aan!" Maar het beest was medelijdender dan zijn meester: hij kwispelstaartte en liep weg. De vrouw ging nu verder, maar niet het dorp in; zij ging het heidepad weer op. Herm echter keek eensklaps naar zijn hand. Wat was dat'? Een traan van de ar me vrouw was daarop gevallen. Herm veeg de ze af, bromde: „dwaasheid" en ging zijn hut binnen om te eten. Aan de arme vrouw, die in de heide ronddwaalde, dacnl hij niet meer. Eensklaps doofde de lamp. die aau den zolder hing, uit, en werd het pikdonker in het vertrekje. Spoedig daarop zag men een zacht blauw licht door de deur naar binnen stroomen en te midden daarvan stond een fee, in een lang schitterend gewaad, haar gelaat had een streng© uitdrukking. „Herm", begon zij, ,,ik heb jc altijd ge holpen en gezegend en nu jaag jij die arme vrouw weg. Dat is wreed. Volg mij, dan zal ik je laten zien wat er met haar gebeurd is." De fee ging nem vóór, de heide op. Het was een koude winternacht en de sterren fonkelden aan den helderen hemel. Dicht bij de hut van den schaapherder lag onder de denneboomen een groot granietu.ok. De fee ging daar henen, wees met den vinger naar een voorwerp, dat daarop lag uitge strekt. Het was de vrouw. De ijzige nachtwind streek over haar heen, maar zij voelde het niet, want zij was... Jood. De fee keek den schaapherdér met vlam mende oogen aan: „Het is jouw schuld, dat deze arme wouw aldus moest sterven", zeide zij, „daarom zult gij voortaan zwer ven zonder rust te vinden, totdat er weder om een traan op je uand valt, zooals des tijds van de bedelares, die je zoo onmee- doogend hebt verstooten." Het licht doofde uit en de fee was ver dwenen. Herm keek verbaasd rond. Waar was hij eigenlijk? Van zijn hut en het dorp was niets meer te zien, en hij moest nu zwerven, bij dag en bij nacht, zonder een enkel oogen blik van rust... Weken en maanden verliepen aldus. Herm trachtte menigen traan op zijn hand op te vangen eens van een moeder, die weende op het graf van haar kind, dan weder van een jongè vrouw, die diep be gaan was met het lot van een armen, in lompen gehulden grijsaard Deze bleken geen van alle kostbaar gem- 3 te zijn om hem te redden. Op zekeren dag kwam hij bij een ouden kluizenaar, wien hij alles mededeelde en vroeg hoe hij dezen traan machtig zou kun nen worden. „Dien kostbaren traan kunt gij alleen vin den bij een berouwvol zondaar", was het antwoord. Herm liep nu weder het boscb in, om zulk een zondaar te zoeken. ,,De zondaar is niet ver", zong een vink. „Sla een blik in je eigen hart," fluisterden de dennen, maar Herm luisterde niet naar deze taal. Hij bleef maar steeds dwalen en zoeken, doch tevergeefs; totdat hem einde lijk op zekeren dag zijn geheele vorig leven in herinnering kwam; hoe vreedzaam en gelukkig had hij geleefd tot die arme vrouw bij hem kwam, die arme vrouw, die hij had weggezonden en die toen gestorven was dcor zijn schuld. Eensklaps gevoelde hij berouw, diep be rouw daarover en rolden de tranen rijkelijk uit zijn oogen, op zijn handen, op het gras en op de aarde... Eindelijk stond hij op, zijn tranen lang zaam afvegende. Maar wat wan dat? Hij bevond zich nu eensklaps weder op zijn heide, zijn eigen heide. De zon was op het punt van onder te gaan en scheen in de ruiten van een klein huis, en dat huisje was het zijne 1 En Phy lax, dat trouwe dier, kwam naar hem toe springen. Een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid en geluk beving hem en hij viel op de knieën neder... Daar verrees de fee weder voor zijn oogen „Herm," fluisterde zij, al had je ook blijven zwerven tot je dood toe, je zouctt nooit rust hebben gevonden, vóórdat j« vrede had gekregen door een traan, uit oprecht berouw vergoten Daarop keerde zij terug naar haar kas teel met vergulde tinnen, dat in de avond zon schitterde. Oom Blauwbaard. Ik was razend nieuwsgierig, toen ik een kleine jongen was, Ik wilde alles zien en weten en dikwijls, wanneer ik iets verno men had wat niemand anders belang in boezemde, giDg ik het thuis oververtel len wat mij menigmaal last had kunnen veroorzaken. Ofschoon mijn vader en moe der deze ondeugd van mij zooveel mogelijk tegengingen, werd het met de jaren niets beter. Ik had een levendige verbeelding en maakte vaD een kleinigheid een schrik lekkend verhaal. Het ongeluk was echter dat mijn beide broertjes er dikwijls het slachtoffer van waren, zij beschouwden mij als een orakel, en niets kon hen bewe gen mijn woorden in twijfel te trekken. Zij waren zoo goedgeloovig, dat zij nooit aan de Waarheid van mijn verhalen twij felden en om mij van deze fout te genezen, moest er iets gebeuren, dat mij een be lachelijke rol deed spelen. Wij brachten ieder jaar de vacantie door bij een broer van mijn moeder, oom Ber nard, die ergens buiten woonde in een groot huis, veel grooter dan het onze. fan hem zelf wisten we weinig; hij was voor de tweede maal Aveduwnaar en zat er Avarmpjes in, maar waarmede hij geld ver diende, daar konden Avij maar niet achter komen en daarom begon ik mijn broertjes in te prenten, dat er in zijn leven blijkbaar iets geheimzinnigs Avas, zoodat zij ten laatste oom Bernard met een soort angst beschouwden. Toch hield hij veel Aran ons en liet edel moedig zijn tuin en zijn boomgaard aan ons OA'er. Wij waren geheel de baas bij hem ondanks de tegenwerpingen van zijn huishoudster, juffrouw Gertrude. Wij mochten doen Avat w'j wilden; één ding slechts was ons verboden, n~ jk op de bovenA'erdieping te komenj moesten altijd beneden blijven. Daar was zeker het geheim te vinden Avat zou ik er graag meer van weten Ik had al dikwijls in den gang aaneen spij ker een sleutel zien hangen en kwam van Gertrude tö weten, dat deze van het ka mertje op de baA'enverdieping Avas. Van af dat oogenblik had ik rust noch duur om te weten Avat daar te zien zon zijn en op zekeren dag. toen oom .uit en Gertrude in de keuken bezig was, haalden wij zoo vlug mogelijk den sleutel van den muur en snelden de trap op. Mijn broertjee beefden van angst, maar ik \-oegde hun toe, dat zij maar weg moes- teD ga^n, als zij zoo kinderacht'g waren en dat hielp zij bleven bij mij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 11