dacht die den armen .warmte en b-rood herschaft. Wie geen koude kent kan van zoo wei- ng leven I Na verloop van eenige minuten gingen zij verder zonder iets gekocht te hebben en kozen een richting, die verschillend waa van de mijne. Twee uren later paaseerde ik weder de zelfde straat om naar huis te gaan. Ik had daar nog nauwelijks eenige stappen gedaan of ik zag de twee zelfde personen weer voor mij uit loopen. Het kon geen toeval zijn, dat zij zich weder op mijn weg Vertoonden en ditmaal besloot ik mijn be schroomdheid te overwinnen en naar hen toe te gaan. Het kind liep minder vlug dan straks; hij sprak en zijn stem scheen bedroefd te zijn. „Hij heeft het koud", zei ik in mijzelf, „maar indien hij ook eens honger had?" Een eind verder reed een rijtuig ons voorbij, en zij bereikten het tegenoverge legen trottoir vóór mij. Reeds angstig dat ik hun spoor zou verliezen, verheugde het mij, dat ik hen zag staan voor een bakkerij op den hoek van een straat. Ditmaal waren het geen muziekstukken, maar was het brood, dab zij begeerden. Zij praatten zeer druk, terwijl de man werktuigelijk telkens de hand in den zak* stak om deze dan weder met een wanhopig gebaar terug te trekken. Mijn hart begon heftig te kloppen bij dat wanhopig tooneel. Zonder dralen, op gevaar af van hun trots te kwetsen, ging ik den winkel binnen en kocht een brood van vier pond. „Een brood van vier pond?" vroeg de winkeljuffrouw mij zeer. verbaasd aan ziende. „Ja zeker, een brood van vier pond." „Ik moet het u zeker laten befcorgen?" „Neen, geef het mij maar l" Ik legde haastig het geld op de toon bank, want ik was bang, dat ik hen niet meer zou terug vinden. Zij waren or echter nog; ik ging naar hen toe en zonder een woord te zeggen, legde ik het brood in de armen van het kind. Ik zou het den man niet hebben durven geven, maar naar hem toegaande met een stem, die beefde van aandoening, zeide ik hem in de welluidende taal van zijn vaderland: „Neem dit van mij aan, ik smeek er u oml" en. let mijn beurs in zijD hand glij den, het betreurende, dat ik den inhoud daarvan had verminderd door nuttelooze uitgaven. Hij weigerde ze aan te nemen, maar ein delijk bezwijkende voor mijn herhaald aandringen, zeide ik met een stem, waar van ik nog den smartvollen klank hoor: „U spreekt mijn taal, het kind heeft henger en koude, ik dank ui" Ik vroeg hem zijn naam en adres, na lang aarzelen noemde hij ze mij. Den volgenden dag begaf ik mij naar de woning, die hij mij had opgegeven; men kende hen daar niet. Het deed mij zeer pijnlijk aan, dat ik niet op doeltreffender wijze hun armoede kon verlichten. Eenige maanden later toen ik mij in een schouwburg bevond, werd ik als het ware door een onweerstaanbare macht gedreven do muzikanten van het orkest met mijn binocle op te nemen. Hoe groot was mijn verbazing, toen ik in den eersten violist den man herkende, die mij zoo levendig belang had ingeboezemd. Hij was dus van de armoede gered. Maar zijn gelaat was nu nog veel treuriger dan toen ik hem voor het eerst ontmoette. Zijn kleederec waren nu niet kaal meer, maar hij was geheel in het zwart. Het kind was bezwe ken in dezen verheven strijd, tegen de armoede. Ingezonden door Ida Dirkse. I. Het geheel is de naam van een man, lang niet mak; Hij draagt een 4, 8, 9, 10 in zijn handen: Meest heeft hij een roode 7, 6, 5, op zijn hoofd; Hij heeft heel 2, 8, 5, 10, 6 tanden; Zijn gezicht is zoo 1, 2, 3, 4, 6 als roet; Nu kinderen, ik raad u, weeat allen maar zoet 1 Ingezonden door „Woudlelie"- IL Een vindt men altijd in de bloemen, Maar in de roos ziet men ze niet; Twee mist men niet in het werkwoord roemen, Die men in juichtoon nimmer ziet; Drie is voorzeker in een lepel, Die in een vork ontbreken moet; Vier is te vinden io een klepel, Doch in een klok past ze niet goed; Vijf kan men in de boeren vinden, Die men steeds bij de landman mist; Zes ziet men altijd in de linden, Maar in geen boomen, dat is beslist, 't Geheel, in Overijsel, 19 een stad, 't Begint met M, zeg wat is dat? Ingezonden door Pieter Coffrie. lil. Mijn 4, 6, 1 draagt men met zwier En is de naam ook van een dier. Mijn 2, 1 is een heel groot beest, Doch wordt met 3 er bij gevreesd. Mijn 3, 6, 7, zoo ik hoop, Is bij den timmerman te koop, En 1, 2, 3, 4, 6. 6, 7 Zal u spoedig 't antwoord geven. Ingezonden door Marie Fa-es. IV. Mijn geheel bestaat uit tien letters en is de naam van een plaats in Friesland. 7, 8, 3, 4 is een deel van het gelaat; 1, 2, 3, 4 i3 het tegengestelde van kort; 10, 2, 3, 4 is in de meeste buizen; 6, 8, 9, 10 is een timmermanswerktuig; 5, 1 is een lengtemaat. Ingezonden door een „raadselvriendje." V. Neem uit elk der zinnen een woord, die te zamen dén spreekwoord' vormen. Het is precies gebeurd, zooals ik je daar vertel. Toen de kinderen in den tuin waren, begon het te regenen. De waard wees ons kamers en weldra "Was alles in diepe rust. Piet is grooter dan zijn broer. honger. Niettegenstaande bij nog niet eens zijn brood voor dien dag verdiend had, be sloot hij maar naar buis te gaan, daar de avond reeds begon te vallen en troostte zich met de hoop dat het den volgenden dag wel beter zou gaan. Hij passeerde de „plaoe de la Sarbonne" toen hij een troepje studenten ontwaardde, die voor een café huu sigaretten zaten te- rooken. Hij nam de gelegenheid te baat om nog een laatste ikans te wagen, en naar hen toegaande vroeg hij hun om voor een stui ver een katern postpapier te koopen uit do fabriek van Grandin cn Co. Het was nog licht gonocg voor do jange lieden om te kunnen booordcelen wat zij kochten en d hij niet een zachte on klankvolle stern bleef aandringon, nam een hunner een katern in de hand en zeide hij tot de twee anderen: „Ik ben een boon als dit papier niet veel beter is dan dat, wat die schurk van een Lefèbre ons voor twee stuivers verkoopt. „Ja, bepaald," zeide de tweede na het papier bekeken en bevoeld te hebben. „Geef mij zes katernen," hernam de eerste. „En mij vier," zei de tweede. „En mij twee," voegde de derde er aan toe. Jacques haastte zich aan hun verlan gen te voldoen, zooals men licht begrijpen kan en staik met een blij gezicht dc twaaH stuivers in zijn zak. Daarop aangemoeJ'gd door hun vriendelijkheid begon hij: „I! san u altijd papier uit dezelfde fabriek leveren, heeren, en als a zoo goed wilt we zen mij uw adressen op te geven, wil ik het u gaarne thuis bezorgen; i!k heb goede beencn. al zijn ze nog niet lang." „Ons adres," antwoordde een van de jongelui lachend. Je kunt er op rekene dat je ons meer hier zult vinden dan thuis Wij drieën bijvoorbeeld verhuizen allo veertien dagen, kom dus maar in dit café, ventje, als je ons terug wilt zien." „Of iik terug zal komen l" zeide Jacques terwijl hij zijn weg vervolgde na de heeren zeer beleefd gegroet te hebben Ofschoon het arme kind dien dag nog niet dc helft van zijn papier verkocht nad en dus maar zeer weinig verdiend, zag hy tccb wel in dat hij op deze wijze den zomer wel zou doorkomen als hij maar altijd door zijn best deed en daardoor voelde hij hon ger noch vermoeidheid. Zoodra hij echter op zijn zolderkamertje was aangeland *u het groote stuk brood zag dat hij 's mor gens voor zijn avondeten had bespaard, verslond hij het in minder dan geen tijd, besproeid met- twep groote glazen water en zich '"-%n geheel gekleed op zijn bed wer per::.', viel hij al spoedig in een vasten slaap. Het was zeven uren den volgenden morgen, toon hij de oogen open deed. Do straten waren nog eenzaam en verlaten, zoodat Jacque3 nog allen mogelijken tijd had om bij den bakker brood in te koopen, vóór hij zijn tocht begon. Terwijl hij nu even smakelijk ontbeet, als hij den vorigen dag zijn avondeten ge nuttigd had, begon bij zijn geld te tellen dat in zijn beide broekzakken was opge borgen. Alles te samen had hij nu nog vijf franken bijeen, wat hem een goed voortee ken toescheen en hem vo! moed weder den nieuwen dag deed beginnen. Hij besloot nu in de deftige buurten te gaa maar had er spoedig spijt van, want 's middags om vier uren had hij neg pas drie karternen verkocht, ofschoon hij alle boulevards had afgeloopen. Terwijl hij den terugtocht aannam naa. de voorstad 8t.- Gcnr. :in, die voor hem veel voordeeliger was geweest, bood hij onderweg odk nog telkens zijn koopwaar aan en toen hij de Tuileriën passeerde en een jonge cLamo aansprak die juist uit het hek kwam, gaf deze hem in antwoord c i zijn verzoek om wat papier van hem te koopen, twee stui vers in de ha^d zeggende: „Houd je pa pier maar ventje. „Jacques dacht nu da delijk aan den dikken hxier van het kan toor; hij werd zoo rood als een kreeft. „Ik vraag niet om een aalmoes^ me vrouw", zeide hy op eerbiedigen toonik wil alleen maar op eerlijke wijze mijn brood verdienen. U ziet er zoo medelijdend uit, ik smeek u neem deze twee katerntjes pppier, ik verzeker u, dat het c\en goed ie als dat uit de groote winikels." De jonge dame begon te glimlachen. „Het is goed mijn kind, zeer goed," antwoordde zij, „geef mij dat geld terug en geef mij twintig katernen." Aldus sprekende verwisselde zij het geld stukje togen een twcc-frank-stuk, nam de twintig katernen, die Jacques met zorg had nageteld, en stapte in haar rijtuig, dat de ikneebt voorreed. „Dat God haar zegene," zei Jacques in zichzelf terwijl hij als een haas zoo vlug de „place du Caronssel" overstak; zij laat mij veel meer verdienen dan twee stuivers en zonder van den neef van Frangois Marlot een bedelaar te maken. Hetzij ik de twee katernen, die ik nu nog over heb, verkoop of niet, ik moet zien voor den avond nog naar de fabriek to gaan om opnieuw papier in te koopen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 13