VOOR DEJEUGD IE-ID5CH DAGBLAD «2. 14556. Woensdag 7 Augustus. Anno 1907. iV. LIENTJE. De Stralende Prinses. Zij is eeti oud vrouwtje, zoo aim, dat h-n-g"- rok al heel kort is geworden, omdat zij er herhaaldelijk den versleten rand van moest afsnijden, om hem dan weer keung om te zoomen; maar de witgeschuurde klompjes, die daar onder uit komen zijn altijd voorbeeldig proper en geen gaatje ziet men in de kousen; want Lientje is keu rig netjes. Zij is een dier wezens, die ver dienen zouden een ridderkruis op do borst te dragen^ zoo er een voor levenslange zelf verloochening en trouw werd uitgereikt. Als een arm boerenmeisje kwam zij in dienst bij welvarende lieden en alles ging daar even goed tot de moeder van den huize stierf, tien nog jonge kinderen achterla tende. Dat brak den moed van den man en langzamerhand verdween alle arbeidslust bij hem. Hij liet de boerderij verloopen en verkocht haar ten slotte met groot verlies. Lientje was intusschen trouw aan den ar beid gebleven. Als vanzelf scheen het te spreken, dat zij de plaats der moeder in nam bij de kinderen. Zij voedde ze allen tot flinke menschen op, zorgde voor den half versuften man en toen hij stierf en al de thans volwassen kinderen hun klein erfdeel kregen, ging Lientje, die inmiddels oud was geworden, in een hutje wonen en ver- diende zaj nog een kleinigheid bij haar ge ringe spaarpenningen, door uit wieden te gaan. Maar onder al haar pleegkinderen be- vond zich één zwart schaap. Kees, de jong ste van allen, was reeds als kind een on deugd geweest en na gediend te hebben, wil de hdj niet werken en haastte zich het va derlijk erfdeel op te maken. Daaraa stond hij zonder dak of brood. Tevergeefs klopte hij bij zijn broers en zus ters aan. Zij verweten hem zijn luiheid en verkwisting en sloten hun deur voor hem. Lientje hoorde vertellen dat hij onder den blooten hemel sliep. Dat kon zij niet dra gen. Zij zocht hem op, stond hem haar bedstede af en werkte sedert veel harder dan te vorenmaar op haar gerimpeld ge laat kwam een engelachtige uitdrukking en haar doffe oogen verkregen weer glans Een half jaar lang behield zij haar gaat, hem steeds het beste afstaande van wat zij- zelve- had, zijn kleeren verstellend, voor hem, wasschend en zorgend, als ware hij haar eigen zoon geweest. De menschen noemden haar krankzinnig; maar Lientje bezat do wijsheid der liefde; want ten slotte schaam de de stevige jongen zich, het langer aan te zien, hoe een oude, zwakke vrouw voor hem zwoegde en zocht hij naar arbeid. Hij is heden een oppassend man en een goed huis vader wien het zoo goed gaat, dat hij zij-i nederige weldoenster bij zich aan huis wilde nemen; maar dat weigerde zij hardnekkig. „Ieder moet zijn eigen lasten dragen," zei de zij-, vergetende hoe zij veertig jaar die van anderen op zich geladen had: „maar je bent daarom toch wel bedankt. God «al er je voor zegenen." Op een avond moest ik haar spreken. Het was al vrij laat maar ik dacht, dat zij met het mooie zomerweer nog wel op zou zijn en zoo trad ik binnen. Zij zat in haar een voudig nachtpakje in een ouden rieten leu ningstoel met een stoof onder de voeten en een soort paardendeken om de beenen. Toen zij aanstonds ontwaakte, vroeg ik of zij daar in slaap gevallen was. „Neen/' zeide zij: dit is mijn bed." „Maar de bedstede dan?" „Daarin slapen de fcw^e honden. Oude verschoppelingen, die men naar den veearts bracht, omdat zij niet vlug ter been meer waren op de jacht. Toen vroeg ik, of ik ze mocht hebben, en ziet u, het zou voor (hen te koud en te hard op de steenen zijn, terwijl ik het bier in mijn stoel zoo best heb. Ochi mevrouw, ze zijn mij zulk een gezel schap en zoo gelukkig hier en ik zegen nog eiken dag onzen Lieven Heer, dat ik ze mocht redden 1" En Lientjes gelaat werd prachtig, zoo straalden haar oogen, zoo glansrijk was haar glimlach. Ik zag niet meer een arme, oude vrouw, maar de Goedheid, die mij tegenblonk. Lieve lezers, er is slechts één heerlijke wijze van leven: zichzelf te vergeten I Op ze&teren dag ging een jonge Oostersche Rajah het woud in, om op jacht te trek ken en tegen hot middaguur, toen het zeer warm was, zette hij zich onder een boom neder. Zijn moeder, de Ranee, had hem ge bakjes mode gegeven en hij wilde er van eten ai vorens zijn middagslaapje to doen. Maar in hot eerste stuk, dat hij aan de lippen bracht, vond hij een mier, in het tweede twee en zoo steeds voort, totdat hij ten slotte de Mieren-Rajah had gevonden, „Je moogt de koekjes eten", zeide hij tot den mierenkoning: ,,ik schenk ze jc," en hij viol in slaap. Terwijl hij in droomen verzonken lag, kroop de mierenkoning naar zijn oor en fluisterde: „Mijn onderdanen en ik heb ben je lekkers opgegeten en danken je zeer. Is er iets dat wij in ruil voor je kunnen doen V' „Niets," antwoordde de jong3, prins in zijn slaap: ,,ik bezit meer geld dan :k kan uitgeven; meer juweelen dan ik dragee kan en ilk ben dat alles moede." „Zoek prinses Labam. Zij is even schoon als de morgen en haar zult ge nooit moede worden," zeide de mierenkoning. Bij zijn ontwaken herinnerde de prins zich dit gesprek; maar toen hij naar de mieren rondkeek, om wat meer omtrent prinses Labam te hooren, zag hij er geen enkele meer. Ik zal het bosch verder ingaan en trach ten uit te vinden waar de prinses woont," dacht hij. Tot zonsondergang reed hij voort en bereikte toen een poel in het woud waarbij een tijger stond te brallen. „Wat scheelt je? Heb je honger?" vroeg de vorstenzoon. „Neen; maar ik heb een doorn in mijn poot en lijd ondraaglijke pijnantwoord de de tijger. Do jongeling sprong van het paard en bekeek den poot, haalde den doom daaruit en bond met een reep van zijD tulband eenige heelende bladeren om de wond. Op het oogenblik, dat hij weer in den zadel steeg, kwam een tijgerin van tusschen het struikgewas toesnellen. „Hier is een menschl" riep zij haar echt genoot toe: „zal je hem dan niet verslin den V* „Neen," zeide de tijger: „zie hoe hij mij geholpen heeft. Ik ben hem daar zoo dank baar voor, 'dat wij hem beiden moeten helipen, zoo hij Ooit otnaen bijstand be hoeft." „Wij doen veel beter met hem op te peu zelen," bromde de tijgerin, die nergens wat te eten gevonden had. „N een!" riep haar man met zulk een vreeselijfe gebrul, dat zij vluchtte en niet weder te voorschijn durfde komen voordat de zoon van den Rajah vertrokken was. De tijger had den prins intusschen den kortstee weg naar het land van prinses Labam meegedeeld. Men moest daartoe zeven ona&denberb wouden dooxlgaan en drie bergketenen overtrekken en de jonge vorst begon te vreozen, dat hij er Dooit aankomen zon. „In het eerstvolgend rwoud", zeide de tijger, „leeft een fakin, een heüige bede laar, hij bezit een to overbed, dat u overal zal dragen waarheen gij slechts wenscht te gaan; een zak, die u alles zal schenken waar gij om vraagt en een steenen kom, die zich met water zal vullen, zoo vaak gij het wilt. Zoo dease voorwerpen uw eigen dom waren, zoudt gij gemakkelijk de prin ses kunnen bereiken. „Ik zal ze te leen vragen en hem mijn paard in ruil geven,-" sprak de vorstenzoon. Hij vond den fakir zittende aan den zoom van woud met zijn bed aan dc eer» zijde en zijn kom en zak aan den anderen kant. Nadat de jongeling hem zijn wensch had te kennen gegeven, bleef hij geruime© tijd in diep gepeins verzonken. „Waartoe zoekt gij prinses Labam?" vroeg hij ten slotte. „Om haar ten huwelijk te vragen," ant woordde de jonge Rajah. „Laat mij uw hand vasthouden en ra uw oogen zien," hernam de fakir. De prins liet dit gewillig toe en de gnjsaard zag dat men hem kon vertrouwen. „Ik zal u deze voorwerpen leenen, en zorg dragen voor uw paard tot ge terug keert. Strek u thans op het bed irit euj wensch dat gij in het land der prinses moogt komen." De jongeling nam den zal: en de kom op en deed zooals hem bevolen was en in! minder dan een minuut werd hij zeven wouden en drie bergketenen overgedragen en neergezet binnen de grenzen y-un R^. jab's Sutjee'e koninkrijk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 9