Een Imsterdaraschc Dienstboden-
ïerordeoing uit de 17de eeuw.
twijfel mogelijk. Tussehcn de gouden of
bruine of zwarte haren ligt er daar een,
die tegen de overige sterk afsteekt, die
grauw-wit tus'schen de dikke lokken ligt te
grijnzen.
Naar gelang de smaak van den schrijver
verschillend is, en het karakter der ge
schilderde vrouw, zal ook de uitwerking van
deze ontdekking heel verscheiden zijn. Do
eene zal aan het weenen gaan; de andere
tal haastig het witte haar uitrukken en
wegwerpen, een derde
Maar wat het ook zij, een gevoel van
weemoed zal niemand onzer kunnen onder
drukken, als hij op zijn hoofd de eerste
bode ontdelkt heeft van den naderenden
ouderdom. Onwillekeurig werpt men dan
een blik achterwaarts op de vervlogen ja
ren, den tijd der jeugd en een vraag komt
in ons op, die wij zoo niet uitspreken, dan
toch voelen, de vraag: Waarom moeten
wij grijs worden
Ja, waarom? Het is gemakkelijker ge
vraagd dan beantwoord. Waarom worden
we eigenlijk oud? Waarom kunnen
we niet jong blijven? Omdat het altijd zoo
was en wel steeds zoo 1 lijven zal. Ja, dat
is een bittere, maar te gelijk troostrijke
waarheiddoch mag het ook een verklaring
heeten? Zeker nietl
Hen poging, om een wetenschappelijke
verklaring te geven van het grijzen van
het haar, kon natuurlijk eerst toen worden
gedaan, toen de mikroskoop zoodanig ver
volmaakt was, dat er ook de fijnere con
structie van hot haar mede kon bestudeerd
worden. Want het haar, dat voor het onge
wapend oog gelijkt op een massieven draad,
bestaat in werkelijkheid uit drie deelen: de
kern van binnen, een dekhuidje van buiten
en daaT tasschen een menigte kleine
kleurlichaampjes, die aan de haren de
kleur geven, welke wij waarnemen.
Het mikroskopisch onderzoek heeft uit
gemaakt, dat in de zoogenaamde grijze har
ren die klcurlichaampjes ontbreken.
Maar nu is het de vraiag, hoe die kleur-
lichaampjes uit de haren verdwijnen.
Vroeger meende men, dat met het stijgen
der jaren het lichaam het vermogen verliest
om nieuwe kleurlichaampjes voort te bren
gen. Aangezien het haar van den wortel
uit opgroeit en aan den spits afslijt, zou
deze verklaring desnoods aannemelijk ge
acht kunnen worden voor het geval van alge
heel vergrijzen der haren. Zeker is zij van
toepassing op die menschen, die van hun ge
boorte af witharig zijn. Hier heeft men te
doen met een aangeboren lichaamsgebrek.
Maar geheel bevredigend was deze ver
klaring toch niet, daar zij in legcnspraak
is met het feit, dat ook het bestaande haar
grijs wordt en niet enkel het nieuw-groei-
jende. Men trachtte c.^ze moeilijkheid op te
lossen door te beweren, dat in de haarkern
•giapiingen ont-staan, waarin de lucht bin
nendringt; en dit zon dan de oorzaak zijn
van het grijzen. M-aar het verdwijnen der
kleurlichaampjes uit die haren is daarmede
nog niet verklaard.
In het jaar 1901 heeft de bekende natuür-
vorschor Metchnikoff aan de geleerde we
reld van Londen een studie voorgelegd,
waarin voor het grijzen der haren een ge
heel nieuwe verklaring aan de hand wordt
gedaan. Om deze te begrijpen, een kleine
^ïifcweidingl
Het menschelijk bloed bevat behalve de
vloeibare bcstanddeelen ook vaste elemen
ten, waarvan een deel de roode, een ander
deel, veed kleiner in aantal, maar grooteï
in omvang, de witte bloedlichaampjes ge
noemd worden. Deze laatste hebben de
eigenschap, hun gestalte te kunnen veran
deren en zich zelfstandig te bewegen. De
meergenoemde geleerde heeft reeds vóór
langen tijd aangetoond, dat deze soort
bloedlichaampjes in staat zijn, om kleine
lichaampjes, bijv. bacillen, te omklem
men, in zich op te nemen en te verteren,
waarom men ze ook wel „eetcellen" genoemd
heeft.
Nu heeft Metchnikoff aangetoond, dat zich
in grijzende haren talrijke dergelijke eetcel
len bevinden, die de Ikleurkorreltjes in zich
opnemen en verteren. In gekleurde haren
daarentegen worden die cellen niet aange-
troiicn.
Volgens deze verklaring bestaat dus het
grijzen van het haar niet in gebrek aan ge
schiktheid om kleurstof te vormen, maar
deze kleurstof wordt, zoodra zij ontstaat,
door d© eetcellen verteerd.
Deze hypothese geeft ook een verklaring
van het niet zoo zelden voorkomende, ma^-r
tc. nu toe onopgehelderde geval, dat iemand
plotseling grijs wordt, soms in één nacht.
Geweldige gemoedsbewegingen, als schrik
of vrees, kunnen zulue veranderingen te
weegbrengen. De geleerde deelt mede, dat
hij in de gelegenheid was, een dergelijk ge
val te onderzoeken en dat hij daarbij gecon
stateerd heeft, dat een plotseling toestroo-
mr.: van eetcellen naar de haren plaats
vond en die eetcellen tevens een buitenge
wone werkzaamheid ontwikkelden.
Daarmede is dus een van die wonderbare
-vallen, welke vroeger zoo sterk op der
menschen verbeelding inwerkten, verklaard
d. w. z. het zuiver mechanische. Onopgelost
blijft nog steeds de wisselwerking tusschen
d'i gewaarwording van de ziel en de ver
andering in het liohaam. De oplossing van
dit vraagstuk voert ons op een terrein, dat,
trots ontleedmes en mikroskoop heden toch
nog even donker is als voor duizend jaar,
op het terrein van de samenwerking tus
schen ziel en lichaam.
Mr. H. F. W. Jeltes zei daarover in „Het
N. v. d. Dag" het volgende:
Men weet, dat in de gouden eeuw onzer
Republiek, die naast veel groots en schoons
ook veel verkeerds en leelijks te aanschou
wen geeft, de vroede mannen, die de ste
delijke regeeringen in handen hadden, in
hun vaderlijke gestrengheid, onafhanke
lijkheid en onvermoeide reglementeerzucht,
zich veeltijds niet ontzagen, de persoonlijke
vrijheid der burgers op tamelijk krasse
wijze aan banden te leggen. Het zoekend
oog van den ijverigen magistraat drong
door tot in 't huiselijk leven en onderwierp
ook dit aan zijn .wetgevend gezag. Tal van
keuren en ordonnantiën zijn daarvan het
uitvloeisel, welke ons dikwijls vermaken
door haar statige wijdloopigheid, onver
moeide detailleering en angstvallige se-
kuurheid, maar die niet zelden ook ondui
delijk en verward zijn door onbeholpen re
dactie en indeel ing der stol, door herha-
lingen en tegenstrijdigheden.
Een eigenaardig voorbeeld van deze
stedelijke overheidszorg levert een ordon
nantie, die door de regeering van Amster
dam op 12 Januari 1663 „tegens de Onge-
geregeltheden van de Dienstboden" werd
vastgesteld en door welke zij, naar bet
schijnt, niet zoozeer trachtte een maatschap
pelijk euvel te verhelpen, als wel de orde
in haai stad, de rust van het indi'vidueele
en intieme leven to verzekeren.
De considerans doet vermoeden, dat de
ze edelgrootachtbare regeerders het in hun
eigen huis soms hard te verantwoorden
hadden tegenover hun dienstpersoneel, al
thans dat zij meer dan voldoende op de
hoogte waren van den strijd, dien hun vrou
wen in de huishouding plachten te voeren.
Die eerwaardige, hooggekraagde matro
nen moeten heel wat verduurd hebben
„Alzoo mijne Heeren van den Geregte
bevinden, dat er vele moedwilligheid en
ongeregeltheid gepleegt word bij de Dienst
meiden en Kncgten, zo door 't niet uitdie
nen van haar verbonden tijd, als door
quade bejegeningen aan hare Meesters en
Vrouwen, in welkers Hure zij zijn, tot mer
kelijke ondienst en vexatie van deselve
Meesters of Vrouwen..."
Wat in de eerste plaats moest worden
tegengegaan, was de ook toenmaals zoo veel
vuldige desertie der dienstboden, de con-
tr. tbreuk, die de huishoudelijke orde in
het honderd gooit en de deftigste, bezadigd
ste gemoederen op stelten zetten kan, voor
al waar ze aanstekelijk werkt en bovendien
veelal do bijzondere eigenschap vertoont,,
niet de schuldige, maar de benadeelde, ge
dupeerde partij in discrcdiet te brengenll
De heeren bepalen derhalve, dat „van nu
voortaan, zo wanneer een Dienstmeid of
Knegt bij iemand... om te dien:n haar be
steed of verhuurt en de Gods-penning ont-
f an gen hebbende, op do behoorlijke tijd
niet in haar Huur en komt, of gekomen
zijnde, voor haar voldoende tijd uiter Huur
loopt of haar weg maakt... daar over zal
verbeuren een vierde part van desselfs ver
diende of anders in een half jaar bedongen
Huurpenningen... en daar en boven na gele-
gentheid van zaken... met het Spinhuis,
Tugthuis... zal... .werden gestraft".
Indien voorts de meester of de meesteres
„in de dienst of Comportement" van meid
oi huisknecht „geen contentement, maar
misno«.jen" had, was hij of zij gerechtigd,
de huur, zonder opgaaf van redenen op te
zeggen, „mits als dan betalende de tijd, uie
zij airede gedient zal hebbenmet dien
verstande, dat het halve vierendeel jaars,
daar in de voorz. opzeggingcgeschied,
alwaar 't schoon, dat het zelveniet ge
heel vraare uitgedient, echter ten vollen be
taalt zal moeten werden." Er wordt dan
nog eens uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat
meneer of mevrouw hiermee gerust volstaan
kan, en het dienstmeisje of haar kameraad
niets meer te vorderen heeft. De hoogst
voorzichtige eD levenswijze regenten echter,
gedachtig aan standjes en kabaal, waar-
Bchuwen „zodanige gecasseerde Dienstmei
den" dat zij, „in cas zij haar moetwillig
aanstellen of eenige insolentie plegen"
door bovengemelde straffen tot reden zul
len worden gebracht.
Wellicht nam h.^ bestreden kwaad in Am
sterdam hand over hand toe, want in 1682
maakte „de baldadigheyfc, ontrouw, onge-
hoorsaamheyd, kleynachting en vermetel-
heyt" der dienstboden een nieuwe strafver
ordening noodzakelijk, de „Willekeur" van
23 Januari van dat jaar, waarbij bepalin
gen werden gemaakt tegen het huren van
dienstboden en het zich als zoodanig ver
huren zonder schriftelijk getuigenis, tegen
het slecht gedrag van dienstboden, hetzij
door woorden of feitelijkheden, tegen het
verklappen van huiselijke gebeurtenissen of
geheimen en het zaaien van tweedracht tus
schen de huisgenooten, tegen „huysdieverij-
en", te weelderige kleederdracht, inzonder
heid het dragen van zijde, fluweel, kant.
krullen en lokken, tegen een al te gemeen
zame vei standhouding met leden van het
huisgezin, enz., alles op straffe van een
verblijf „te Water en te Brood in 't Tugt-
of Spinhuis".
Ofschoon deze strafbedreigingen „more
majorum" zeer zeker niet malsch waren,
zou het onjuist zijn, hier van „klasse-justi
tie" te spreken: ook meester en meesteres
konden gevoelige straffen, geregeld boete
van 100 gulden, beloopen, zoo wegens het
in-dienst-nemen zonder getuigschrift, het
.weigeren van zoodanig geschrift, het onder
huren.
Deze drakonische bepalingen zijn geruimen
tijd in stand gebleven. Beide verordeningen
werden nog ten jare 1734 in druk gepubli
ceerd.
Rookende volken.
De niet-rookende mannen nemen ook ten
onzent toe in aantaleen niet-rooker is
lang geen zeldzaamheid meer in deze lage
landen, maar voorloopig zullen we als eer
ste rookende natie ter wereld óók een
eeretitel wel niet verdrongen worden
daar is onze voorsprong te groot voor. Per
hoofd der bevolking wordt in Nederland
per jaar 3 kilogram 400 gram tabak de lucht
in geblazen, in de Ver. Staten 2110 gram,
in België 1552 gram, in Duitschland 1485
gram, in Australië 1400 gram, in Oosten-
rijk-Hongarije 1350 gram, in Noorwegen
1335 gram, in Denemarken 1125, in Cana
da 1050, in Zweden £140, in Frankrijk 933,
in Rusland 910 en in Spanje 550 gram per
hoofd en per jaar.