ZO N DAG5 B IA D
•v VAN HEf
LÉID5CH DAGBIAD
14535.
XL.
13 Juli 1901.
it> iT; iti fTï it; rT: ifi ?T; iti ?T; -T; it fT; ifi
s.
Ail 8és«6a««öa«e©uö« 1AA
KARELTJ E.
Derde Blad.
Ja, Ik ben dol op kinderen, maar in die
dolle liefde kan men verschillende graden
waarnemen, en men moet ook niet verge
ten, dat er verschillende soorten van kin
deren zijn. Niet lang geleden maakte ik te
Londen kennis met een jongetje, dat ik mij
wel altijd met eerbied en dankbaarheid,
wellicht met belanglooze toegenegenheid, zal
herinneren.
Ik moest aan het "Victoria-station een
kwartier wachten op den sneltrein naar
Brighton. Dat kwartier besteedde ik met
aan mijn zuster te schrijven, of dj me niet
eèn paar dingen, die ik vergeten had, doch
fflp9öog noodig had, na wilde zenden. Ik had
enveloppen en ook postzegels bij mij, en
krabbelde op de achterzijde van een tele-
-faam-formulier een paar regels van mijn
Wonderschoon schrift. Toen ik mijn envelop
pe dichtplakte, viel mijn oog op een zoo
niet dikken, dan toch zeer gezetten heer
met een glimmen den hoogen zijden hoed op.
„Pardon, meneer," zei hij. „Zou ik uw
potlood een oogenblikje mogen leenen
v£'j„Met alle soorten van genoegen, meneer,"'
antwoordde ik, „maar zoudt u dan zoo
vriendelijk willen zijn, even op mijn reis-
tasch te passen, als u hier toch bliift. Ik ga
dan j» even dezen brief op de bus doen."
M Ik zette dus mijn tasch naast de zijne, en,
na me vergewist te hebben, dat ik nog
twaalf minuten tijd had, liep ik op een
drafje naar de brievenbus.
Ongelukkigerwijs nu is mijn kennis van
[Londen, waar ik zoo nu en dan, telkens
maar voor korten trijd kom, niet bijster
groot en ik had al heel wat gedraafd vóór
ik eindelijk ontdekte, dat vlak voor het sta
tion twee brievenbussen stonden.
In een oogwenk was nu mijn brief in de
bus verdwenen en ik haastte me het station
in. Ik had nog acht minuten. Maar wat was
dat? Op de plaats, waar ik den dikken heer
met zijn hoogen hoed gelaten had, zag ik'
hem niet meer, maar wel een dikwangjgen,
dogneuzigen jongen, die schrijlings over de
twee tasschen zat, waarvan de eene de mijne
was. De jongen kon een jaar of negen zijn.
„Hé, beste jongen, ben jij de wachter bij
deze tasschen?'' vroeg ik; „ik zal dan de
eene maar meenemen en de andere bij jou
laten," en terwijl ik dat zei, greep ik naar
«Mn eigendom, maar de jongen, die niet
wist wat hem overkwam, schreeuwde als een
mager speenvarken.
„Neen, die zijn van papa. Ik moet er op
passen, heeft hij gezegd."
„Juist, beste jongen, een is er van jou pa
pa," zei ik, glimlachend over zijn ernst,
„maar deze is van mij."
Weer greep ik de tasoh, maar de jongen
klemde zijn beenen er omheen, zoodat het
een onmogelijkheid was, het ding te krijgen.
De knaap protesteerde:
„Nee e-e-e-e-n, ga wegl Die tasch is van
papa. Ik moet er op passen. U krijgt geen
van beide.''
H3j hield voet bij stuk, en. daar er tranen
in zijn oogen stonden, wilde ik geen geweld
gebruiken.
't Was nog zeven minuten vóór het vertrek
van den trein, tijd genoeg dus om mijn tasch
terug te krijgen, wanneer ik list gebruikte.
Ik vloog naar de restauratiezaal en liep
op het lekkers toe.
„Geef me wat jujubes", beval ik op een
toon of ik een geheel eskadron huzaren on
der mijn bevelen had. Ik hoopte intusschen,
dat de kleverige jujubes 's knapen kakebeen-
deren bij elkaar zouden houden, zoodat ik
kon ontsnappen vóór hij ze van elkaar had..
Ik kwam weer terug.
„Zeg, houdt je van jujubes 1" vroeg ik,
terwijl hij mij met wantrouwen en gerecht
vaardigde vrees gadesloeg, maar geen blij
ken van eenig toegeven gaf.
Ik hield hem het zakje met de plakkerige
'dingen voor. Aarzelend nam hij het aan,
maar zijn beenen gingen zich tegelijkertijd
vaster om 't reisgoed klemmen. Toen stak
hij de jujubes in zijn mond.
't Was een heele hoop voor een kinder
mond dat herinner ik me nog goed.
„Kom nu, Jantje, jij houdt papa's tasch
en geef mij die van mij maar, want ik kom
anders te laat voor den trein. Daar gaat
de bel al I"
„Ik heet geen Jantje, ik heet Kareltje Pe
bracht de jongen er pruilend tusschen zijn
opeengeplakte tanden uit.
Nu moest ik wel tot geweld mijn toevlucht
nemen. Ik pakte de tasch vast en rukte haar
onder Kareltjes beenen uit, wat mij een ge-
weldg^fgi schop tegen mijn lijf en een doof-
makadu geluid in mijn rechteroor bezoTgde.
„Pa-pa-paI Hij besteelt me. Hij besteelt
me!"
„Wat is hier te doen V' bromde iemand,
en omziende, zag ik het roodo gezicht van
een politie-agent.
Kareltje schreeuwde nu met verdubbelde
woede: „Hij besteelt me, ik moet papa
hebben V'
„Agent 1" zei ik, „dat kereltje zat op
mijn reisgoed en wou het niet afgeven. Nu
denkt hij, dat ik bet- hem afsteek Wat ik
niet wil_ ia den trein missen".
Ik ging daarna, mijns weegs, meenende
dat het ergste aohter den rug was; maar de
agent werd ineens even gemeen als Kareltje.
„Hé, wacht eens even, meneer!'' riep de
dienaar der wet, terwijl hij mij bij den
schouder greep, „vertel me eens meer over
de zaak..."
't Was onder al die bedrijven een heel
standje geworden en ik denk wel, dat een
kreeft nog bleek bij mij was, want het maakt
je rood, als je op klaarlichten dag als mis
dadiger wordt aangehouden.
„Die probeerde dat jongske te bestelen
hé? 't Is wat moois", zei de een-
,,'k Laat me hangen, als het geen zakken
roller is," meende een ander.
Ik geloof, dat ik wel eens iets vleiendere
op de lippen hob gehad, maar ineens zag ik,
dat een jongedame met een bonquetje bosch
viooltjes in een knoopsgat van haar man
teltje tasschen de omstanders gedrongen
was en naar mijn kleinen tegenstrever ging.
In haar tegenwoordigheid kon ik mijn woor
den met uiten. Zelfs Kareltje probeerde otfi
haar verschijnen met zijn gebulk op te hoa-j
den, terwijl hij met de vingers zijn oogetf
droogde en die vingers weer aan den man*'
tel der dame afveegde.
„Stil toch, Kareltje, niet zoo schreeu
wen," zei ze. „Vertel me toch eens, wat et-
gebeurd. is-"
„Hij... hijhij bestal me en papa zei,
dat hij terug zou komen en hij is niet ge
komen.'^
„Nu", zei ik tot den roodneuzigen agent^
„kunnen we de zaak meteen uit de voeten
ruimen. Hier heb je den sleutel van mijn
tasch. Ik zal me omdraaien en zeggen waf
er in zit."'
„Uitstekend." antwoordde hij.
Ik zag de omstanders flink aan.
„Welke tasch is hst, meneer?" vroeg de
agent.
„Die, waar J. M. öp staat. Ik heet Ja
mes Millard."
„Goed, meneer, begin maar.,;:
„Een borstel, grijze broek, leeren schoe
nen, een kistje» sigaren, een flesch."
Er ging een gegrinnik en hoongelach pif
de menigte op.
„Wat is er nu weer?" vroeg ik.
„Neen, meneertje, je weet er niets van,'*
zei de agent, zich tusschen mij en de taschj
plaatsende, „ditmaal was je al te brutaal.
Je moet met mij mee.''
„Hij is er ingeloopen!" riep een van
omstanders.
Met open mond zag ik naar de weer ge
sloten tasoh, alles scheen om me been tq
draaien. Toen hoorde ik weer ineens de
stem der dame: „Miss Helen Merriam,
Stamfondstreet II, Kensington."
„Dank n," zei de agent, waarna hij tof
mij sprak: „Ga mee."
„Om 'a hemelswil, mevrouw," oriep ïk^
„die lui zijn allemaal stapelgek"
Toen gaf de dogneuage Karei eeaf
schreeuw van belang.
„Papa, papa!"
„Wel, Kareltje, wat is er? Jij huilt
Toch niet bezeerd Helen? Wat moet dajj
allemaal beteekenen V'
„Beteekanen, meneer f' riep ik, „het bes
teekent zooveel, dat ge me aan de grootst^
beleedigingen hebt blootgesteld Die liev#
jongen van u weigert me mijn tasch te ge»
ven, ik word ingerekend als een dief, mijd
trein is weg, en..."
„Dat is toch niet waar? Duizendmaal
excuus, meneer. Ik kwam een zakenvriend
buiten het station tegen en diacht niet. zo<|
lang weggebleven te zijn."
Ik was bezig te trachten mijn kleereq
weer wat in hun fatsoen te brengen, mef
onbeschrijflijke woede denkend aan de er|
gerlijke behandeling, die ik had ondervond
den, en ik zou zeker een onparlementair^
uitdrukking gebezigd hebbeD tegen papa:
agent en omstanders, ah ik niet een bli*
van vriendelijkheid en sympathie had opgei
vangen uit een paar oogen, die de kleur ei
lieflijkheid der zich onder hen bevindendj
boschviooltjes terugkaatsten.
„Trek er u maar niets van aan", zei ik
tot den heer^ „overtuig den extra-slimmer