-ZONDAGSBLAD
IEID5CH DAGB1AD
Derde Blad.
6 Juli 1907.
Een goed besluit.
n.
.4. VAN HET
ill ««••at#******#»* 111
I.
Aan het eind van een visschersdorpje
tèond een armoedige, bouwvallige hut. Het
rieten dak, aan den eenen kant door het
duinzand bestoven, waa met mos en gras
zóó wild begroeid, dat een geit er drie da-
Xen haar voedsel zou gevonden hebben.
De wind huilde woest en de hut kraakte
onder zijn geweldige aanvallen, maar dit
kon de bewoonster niet verontrusten. Kalm
zat zij naast een wiegje, waarin een klein,
mollig knaapje lag te slapen, en vergat
alles om zich heen bij den aanblik van haar
lieveling. Een glimlach zweefde over haar
gelaat. Waar dacht zij aan? Waaraan kan
de moeder denken bij de wieg van haar
aoon?
„Wat een weer, Marie 1"
„O zijt gij het, Jacob? Wees voorzichtig,
dat ge den kleine niet wakker maakt."
Behoedzaam kwam een stoere visscher
«ader en zag met een teederen blik om den
1 rór weerden mond iu het wiegje.
„Welk nieuws is er in de stad, Jacob?"
„Niets, Marie. O ja, ik heb Kerdreo ge-
rian."
„Zoo I"
„Ja. hij zeidc, dat wij ongelijk hadden
met onzen jongen boven ónzen stand te
willen opvoeden; dat het voor hem veel be
ter was visscher worden, zooals rijn va
der en zijn grootvader vóór hem."
i jjKerdrec is jaloersch."
„Nu, zooals ge wilt, Marie/'
Er ontstond een oogenblik van pijnlijke
ztUte De wind floot hevig door den schoor
steen.
„Zijt ge niet bang, Marie?"
„Weineen, man, waarom?"
Moeder Martha heeft me vanmorgen
een boodschap meegegeven en ik heb haar
beloofd zo van avond nog te brengen."
„Ga dan maar gauw. Ik ben volstrekt
niet bang."
Toen hij weg was, boog Marie zich voor
zichtig over het wiegje heen en drukte een
kus op het voorhoofd van den nog altijd
rustig slapenden kleine. „Ge zult groot, ge
zult rijk worden, mijn schat; ge zult niet
aan duizenderlei gevaren zijn blootgesteld;
ttw vrouw zal thuis niet beven van angst als
het stormt op zee; ge zult rijk en gelukkig
fijn/'
Zij wendde zich een beetje af om het kind
beter te kunnen zien en haar gelaat straal
de van tyots; doch eensklaps gleed er een
schaduw over haar gelaat en rimpelde zich
heb voorhoofdbaar blik viel op een teKst,
welken zij boven het wiegje had opgehangen,
en zij kdieldo neer tot een vlueht'g gebed.
„Gij, j&eor, weet beter wat goed voor hem
is dan jk; raad mij, ach, help mij
Toerj zetbo zij zich neer bij de wieg en
haar breikous. De storm huilde voort,
BMtar 'bet geluid bereikte Marie's oor nog
als een verwijderd gedruisch, dab
langzamerhand minder werd. Toen zweeg
het geheel. Marie was ingesluimerd.
Dagen, weken en maanden verliepen. Me
vrouw de barones had woord gehouden en
zich met de toekomst van den kleinen Al-
fon6us belast, die zijn studies in de hoofd
stad begon.
Wat had de moeder het huis ledig, treu
rig en verlaten gevonden, toen zij er zon
der hem terugkeerde 1 Wat vielen de uren
haar lang, als ze wachtte op haar echtge
noot, die ver weg op de groot© zee rond
dwaalde! Treurig vroeg ze zich af: Waar
om heb ik hem laten gaan?
Maar dan hèretelde zij zich weer spoedig
en schaamde zich over haar zelfzuchtige ge
voelens. Een moeder moet; haar kind be
minnen niet voor zichzelf, maar voor het
kind, dacht zij. Hij zal gelukkig worden;
zijn voorspoed zal onze belooning zijn.
En wat een vreugde, toen hij terugkwam,
de dierbare, het geliefde kind, geheel in
zijn stadskleederen, heelemaal nieuw. Hij
vond voor do eerste maal het huisje ©rg
Vervallen; hij hield zich onledig met vis-
Bóhen en zag met een verachte lijken blik
nèër op zijn kleine makkers, wien zijn ver-
indeling bedroefde; mhar toch, hij hield nog
van zijn moeder. Ja, ja, hij hield nog van
haar.
En zij sloot de oogen om niet te zien.
„Wat geeft het,'' zei zij, of hij het huisje
oud vindt, zich niet met zijn vroegere mak
kers bèmóeit? Hij is tóch bestemd om in een
rijk huis te wonen en met deftige menscheh
om te gaan. Hij houdt van zijn moeder en
is gelukkig."
Er Verliepen jaren.
De kleine Alfonsus is een man geworden.
Zijn bezoeken in de duinen zijn zeldzamer.
Hij woonde zoo ver weg en hij had het zoo
druk„Ik wil officier worden", had de
knaap gezegd. Zou het mogelijk zijn, dat
bij eens in de schitterende unifornl füëfc dè
gouden epauletten thuiskwam? Die gedach
ten deden do heimelijke angsten en rijn
onverschillig vertrek den laatsfcen keer, dat
hij thuis was, vergeten.
Vader Jacob zei niets. Hij zuchtte zoo nü
en dan, en vroegtijdig reeds begonnen zijn
haren te grijzen. En weer gingen er jaten
voorbij.
In lang had men „het kind" niet gezien.
Hij was vertrokken om elders te gaan strij
den. Zijn beschermers waren dood; hij moest
nu alleen rijn weg verder banen. Men had
tijding van hem gekregen door den zoon
van Kerdrec, die als gewoon soldaat gewond
en dientengevolge teruggekomen was. De
kleine Alfonsus vocht als een leeuw en had
de toezegging van het eeremetaal gekregen.
Wat hadden ze verlangd naar den dag,
dat hij in het vaderland zou terugkceren 1
Toen de blijde stonde daar was, was va
der Jacob hem te gemoet gegaan en was
Marie met bonzend hart op den drempel
achtergebleven, om hem van verre reeds te
zien aankomen.
Vader kwam alleen. Hij zag er yermoehl
uit en zei geen woord.
„Hebt ge hem niet gezien?" vroeg
vrouw, met een uitdrukking in de stem, di#
haar angst verried.
„Ik heb hem gezien, maar hij heeft mjf
niet willen zien."
„Hij zal u niet gezien hebben. Dut komi^
omdat hrij u eoht niet gezien heeft, dat U
zeker 1"
„Hij heeft me wel degelijk gezien, vrouwf
de zoon van Kerdrec zei nog tegen hemt,
„Daar is uw vader!" En blozend heeft h#
het hoofd afgewend. Zijn vrienden waren',
daar, ziet ge; ik zou een treurig figuur ge
maakt hebben tusschen al die groot© hee-
ren."
Marie stond een oogenblik als verslagen.
Toen wierp rij zich aan de borst van haat
man en beiden schreiden heete tranen on(j
het verlies van hun kind.
„Laat ons bedaard rijn, vrouw; want
het is onze eigen schuld; we hebben hefi
zelf gewild," zeide Jacob.
„WijZeg liever, dat ik het gewild heb,
maar gij hebt niets gedaan om mij van dat'
trotsche denkbeeld af te brenger.."
Zij spraken voortaan niet meer over hem,
doch zij begrepen eikaars gedachten, die
over niets anders gingen dan over den nog
altijd zoo teerbeminden Alfonsus. Zou een
rechtgeaard vader, zou een goede moeder
ooit hun kind kunnen vergeten?
Langen tijd hoopte Marde nog, dat haj
tot inkeer zou komen. Hoe zou ze hem met
opèn armen ontvangen. Maar hij kwam
niet. Arme moeder
Jacobs gestalte kromde zich en Marie be
gon grijze haren te krijgen. God had hun
arbeid gezegend en zij zouden op hun ouden
dag geen gebrek behoeven te lijden.
Op een stormachtigen avond kwam
zoon van Kerdrec bij hen. Hij zag er be
droefd uit, rijn stem beefde, want hij brachfi
een slechte tijding.
Alfonsus, de dappere kapitein, was ge
wond en stervende en verlangde naar rijn'
moeder.
Marie stond haastig op.
„Waar is hij
„Zes uren sporens van hier.1*
„Blijf thuis," zei ze tot vader Jacob, die
haar wilde volgen; „gij kunt zoo vlug niet
meer vooruit; ik zal hem je vergiffenis
overbrengen."
„God geve, dat ge niet te laat komt,"-
zuchtte vader, en Marie vertrok.
De gewonde lag te zieltogen, toen zij bij
hem kwam. Reeds verstond hij haar niet
meer. Zijn laatste woorden kwamen alB een
droeve klacht over rijn lippen: „Waarom
ben ik niet... bij u... gebleven... Waarom...
ben ik... geen visscher... geworden?"
Marie gevoeld© zulk een smart, zulk een
hevige pijn, dat zij haar hart voelde breken.
Zij stiet een wanhopigen kreet uit en ont
waakte.
De deur van de hut werd geopend en de
wind floot door het kleine vertrek. Vader
Jacob keerde terug.
Het kind was wakker geworden door den
kreet van zijn moeder en schreide. Zij stond,