Sen koninklijk jachtavontuur. J ockeys. nat en bromt: „Wat moet dat beteekenen? Wanneer dat zoo voortgaat, zeg ik bet abonnement op." Dat zijn grappen, die ook thans nog wel gehoord worden. Maar de liedjes zijn erger geworden. Er stak niets in. De kleine rakkers van de twintigste eeuw zingen do „Petite Ton- kinoise" met een refrein, waarvan de zinspe lingen zelfs in de kazernes „zware tabak.'" worden genoemd. Do gavroche van Victor Hugo haalt voor de barrikade-rechters de patroontasschen van doodgeschoten soldaten en valt als een man. Een revolutionair was hij dus toen ook; vroeger vochten ze met barrikaden, tegenwoordig doen ze het met vereenigin- gen, wat minder gevaarlijk is. Het leven is in waarde gestegen. In den volksroman en in het populaire theater speelt de gavroche nog steeds een hoofdrol. Decourcelle, die voor de Petit Parisien" en dergelijke bladen feuilletons bij het dozijn schrijft, heeft slechts één borduurraam voor: .alle gteschiedenissen.. Steeds is het de gavroche, die met eigen levensgevaar het, kleine rijke meisje van het verdrinken," verbranden en overreden- worden redt en na allerlei gebeurtenissen en de duidelijkste verwikkelingen met haar trouwt. Veel van deze romans heeft De courcelle gedramatiseerd en in Ambigu of in de Porto Saint-Martin geven zulke stuk ken als de „Deux Gosses" diuizend- uitver kochte huizen. Ook in de operette ziet men gaarne den straatjongen, die grappenmaikér, acrobaat en held to gelijk is. In het Chate- let was „Le tour du monde d'un gamin de Paris" een der grootste successtukken. Wanneer houdt men op, gavroche te zijn? Met 16, 18 of 20 jaar? De Fransche straat jongen blijft gavroche zijn leven lang. Wel verliest liij zijn dwaze streken, maar men herkent hem tot zelfs wanneer hij grijze haren draagt. Hoe geestiger hij is, des te meer is hij gezien. Ook zijn or bestudeerde gavroches, wier vlugheid met den mond hen meer vooruit heeft gebracht dan hun acade mische kennisvooral in de politiek en de journalistiek. Rochefort en Clémenceau zijn gavroches in den vollen zin van het wcord. Staat Clémenceau in den katheder, dan regent het bon mots en grappen, die hem de lachers op de zijde brengen ©n hem de vijandschap bezorgen van hem, op wiens rug ze neerkomen. Vroeger bracht hij do ministeries met een bon mot om, tegenwoor dig brengt hij zijn eigen kabinet daarmede dikwijls in gevaar; want daar hij den een na den ander er tusschen neemt, is hij wel dra geheel zonder vrienden. Maar wat be kommert zich een echte gavroche daarom Hij zou liever zijn leven laten dan een boos aardig gezegde, dat hij op do tong heeft, voor zich houden. Koning Victor Emanuel van Italië was een hartstochtelijk jager en als zoodanig heeft hij menig avontuur gehad. Het vol gende van minder algemeene bekendheid wordt nog gaarne door ouden van dagen verhaald. Eens schoot liij in de nabijheid van Rome een haas, toen juist een ander© zoon van Nimrod ook zijn geweer op den haas af schoot. „Mijnheer, dien haas heb ik geschoten I" riep de Koning. „Dat zult ge meenenZoo iets kan ieder een wel zeggen", sprak de ander. „Hij be hoort mij, en ik neem hem mee". „Dat zcru ik wel eens willen zien I" zei de Koning kortaf. De Vorst balde de vuisten, zijn oogen vlamden en er begon een formeel gevecht, waarin Zijne Majesteit overwinnaar bleef.1 Dte> andere jager liep heen, terwijl hi] den Koning, dien bij niet herkend bad, allerlei scheldwoorden naar het hoofd wierp. Aan de poort van Rome gekomen, beval Victor Emanuel den commandant der wacht den jager tot zijn woning te volgen en hem verslag te brengen. Reeds n/a> verloop van een uur berichtte de officier, dat de onbekende jager een schrijnwerker was, Salvini genaamd: Den volgenden dag werd de schrijnwer ker met een hofrijtuig afgehaald, om naar het Quirinaal gebracht te worden. Hij kon maar niet begrijpen, wat men eigenlijk met hem voorhad, en met een beklemd hart zotte hij zich op de zijden kussens. in het paleis aangekomen, duurde het niet lang of, tot zijn schrik, trad een heer in uniform, in wien hij zijin tegenpartij van den vorigen dag herkende, de kamer binnen. „Baas Salvini", sprak de Koning hem aan, „ik heb u bij mij laten noodigen, om dat ik in den haas bij de mijne ook uw hagelkorrels heb gevonden. Wej&ijn dus bei den in on!s recht. Weet ge waLaten wij dan samen den haas opeten." Nauwelijks was.baas Salvini van zijn schrik bekomen, of op een teeken van den Koning werd de deur van de aangrenzende eetzaal geopend, waar op een prachtigen disch de betwiste haas dampte, dïenl de Koning en zijn gast met goeden eetlust op peuzelden. En Salvini verhaalde nog me nigmaal later van het zonderlinge jacht avontuur, dat zulk een gelukkigen keer had genomen. Menschenvleesch. Een Deensch officier, Otto Lund, heeft op grond van zijn in het zwarte werelddeel opgedane ervaringen, aangetoond, clat het kannibalisme volstrekt nog niet verdwenen, maar nog bij millioenen inwoners van Afri ka's binnenlanden, in gebruik is. Lund acht het als bewezen, dat de oor zaak van deze afschuwelijke gewoonte niet alleen voortvloeit uit gebrek aan ander vleesch. Toen hij hieromtrent kannibalen ondervroeg, kreeg hij tot antwoord, dat zij, die tusschen menschenvleesch en het vleesch van dieren te kiezen hadden, dwaas zijn, wanneer zij niet het beste, dat ig menschen vleesch, kiezen, daar dit in fijnheid van smaak alle ander vleesch overtreft. Dikwijls is het eten van menschenvleesch een gevolg van zekere godsdienstige cere moniën, bijv. begrafenissen, voorbereiding tot den oorlog, enz., maar in het algemeen gebruiken de wilden menschenvleesch, wan neer zij lust en gelegenheid daartoe hebben. Het menschenvleesch wordt naar do ver schillende streken verschillend toebereid; maar regel is, dat het nooit w&rdt gebra- den. Men kookt het in palmolie of water en 'voegt er kruiden bij. Bij de meeste negerstammen wordt deze lekkernij aan de vrouwen onthouden, die ook geen krokodillen- of slangenvleesch mo gen eten. Strenge verbodsbepalingen en straffen helpen, volgens Lund, alleen dadr, waar de Europeanen de macht hebben. Wie in den Congostaat op de gewone verkeerswe gen reist, ziet niets van kannibalisme. De meeste negers maken een vriendelijken in druk, ook wanneer hun tanden scherp ge slepen zijn. Komt de reiziger echter in een ccnigszins afgelegen gebied, dan ziet hij heel wat anders.* Otto Lund was langen tijd commandant van het kleine station Bombinha, verre stroomopwaarts aan do Schelemba-rivier, zonder iets te bemerken van kannibalisme. Maar op zekeren dag zag hij, hoe een ne ger, wiens meester geldgebrek had, in het publiek verkocht werd om genuttigd te wor den. De eigenaar werd woedend, toen Lund den verkoop belette Later vernam Lund, dat de zwarten in den omtrek een maaltijd van menschenvleesch gebruikten. Men is gowoon de ongelukkigcn des nachts in de rivier vast tc binden, opdat het vleesch nog delicater wordt en de huid ge makkelijke]; af te trekken is. Toén Lund in 1899 den hoofdman van den Montjallastam versloeg en de hoofdplaats veroverde, voïïd hij daar ruim 1000 schedels van geslachte menschen. Bij menigen stam eet men zijn eigen ciooden, maar velen nut tigen alleen gevangengenomen vijanden. Bij sommige stammen is het gebruikelijk het vet van de doodeh te gebruiken, dat door lang zaam braden van het lichaam gewonnen wordt. Zoodoende zouden de eigenschappen van de dooden op de levenden overgaan. De Batetela-stam eet alle zwakke en zieke kinderen van den stam, overigens '-eeft men de voorkeur aan het vleesch van volwasse nen. De lieden van Bolia en Tumba zijn gewoon hun offers eerst ten doode te pijni gen, wijl zij gelooven, dat het vleesch daD smakelijker is. Op de vraag hoe menschenvleesch smaakt, kreeg Lund van de'' kannibalen ten ant woord, dat het beter dan alle ander vleeschi smaakt. Volgens deze fijnproevers zonden vooral de blanken goed smaken, en wel, om dat dezen meer zout gebruiken dan de ne gers. Er zijn negers, die bij het zien van een blanke letterlijk beginnen te watertanden f Men weet, dat sedert lang renpaarden op groote wedstrijden niet meer bereden wor den door volwassen jockeys. Op de groctc rennen in Amerika, Engeland en Frankrijk komen haast niets dan jongens als jockey» voor de beroemde stallen uit; jongens van 16 en IV jaar. Wat men misschien niet weet is, dat deze jongens per jaar zoowat zoo veel verdienen als een minister of een ge zant op een leeftijd, dat hun meeste kame raden op school zitten en andere voor f 2.50 in de week op kantoren tiklkën en de post bezorgen. Natuurlijk zijn er weinig jongens van 16 of 17 jaar, die voor dit begeeren swaardig baantje in de wieg zijn gelegd.;" andere zouden ze niet zoo duor betaald werden. Ze worden uit de honderd duizenden „ge wone" jongens gepikt. De natuur heeft heil uitgerust met de zeldzame physidke en gees telijke hoedanigheden, welke de volmaakte jockey behoeft, en de roem en bet groote in komen volgen (fern vanzelf. Zij moeten heb ben lange, dunne beenten, lange armen, krachtige handen, smallen romp; ze moeten zijn pe^ig, maar niet gespierd, moeten meer volhardingsvermogen dan kracht bezitten, want in tegenstelling met oude jrijmetbv den, die veel kracht van een jodkey verg den, eischen de nieuwe voornamelijk han digheid en lenigheid. Ontbreken bovengenoemde eigenschappen in den jongen, dan kan de meest nauwge zette training weinig aan hem uitrichten. Van nature moet bij ook volstrekt zonder eenigo bangheid zijn en zonder een greintje zenuwachtigheid, want er beboort heel wat toe om een vurig, temperamentvol, nukkig paard in bedwang to honden, zijn snelheid te regelen en het eindehjlk tie bewegen al zijn krachten in te spannen. Vooral komt het er daarbij ook op aan, hoe de jongen het paard „in de hand" heeft. Met slaan en rukken aan do teugels krijgt men geen good renpaard er toe om zich geheel en tot het laatste te geven. Veel vorstand van paarden moet zoo'n jeugdig jockey dus hebben. Hijzelf zoowel als zijn paard moeten voortdurend in trai ning leven. Nauwlettend moet er op wor den acht gegeven, dat bedden niets van hun lenigheid verliezen, niets in zwaarte winnen. Als hij 20 of 21 is, heeft de jongen al to veel vleesch aan zijn body, kan niet meer gebruikt worden. Maar dan zijn leven- in-training behoedt hem voor het uitgeven van de verdiende sommen heeft hij dik wijls al genoeg verdiend om renpaarden- stal-bezitter te kunnen worden, of in elk geval om als gezocht trainer meer te ver dienen dan een beroemd professor. De beroemdsten van do beroemde jockeys willen we hier nog even do baan laten pas- seeren. Daar hebben we dan George Odom, die, toen hij 16 jaar was, door den renpaarden eigenaar Whitney geëngageerd werd voor ƒ24,000 's jaars. Maar als zijn heer op den een of anderen ren niet uitkwam, mocht George ook 4roor een anderen stal rijden en zoo maakte hij alles bij elkander per jaar f 60,000. Naast hem bezat Amerika Clawson, Mahr, O'Connor, allen onder de 19, en zij alleD

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 15