VGDR DE JEUGD N2. 14508. MOOI. Woensdag 12 Juni. Dooi* een Valïusk. Anno 1907. iiïii j iisiij iiiiij iisii i iiiii i ii»i i inslfflr» l&IDSCH DAGBIAD Het is niet óver schoonheid van gelaat, dat wij u heden zullen spreken, want be halve een vriendelijke, opgewekte uitdruk king, kunnen wij er al heel weinig aan ver anderen of wij leelijk zijn en het brengt steeds mijn lachspieren in beweging, als ik iemand bijzonder ingenomen zie met eigen uiterlijk, iets, waaraan hij zelf niets he etc gedaan en dat hij bespottelijk maakt door zijn domme ijdelheid. Neen, wij zullen het voor een oogenblik hebben over een „mooi", dat wel degelijk ons eigen werk is en dat wij allen behoor den 'te bemachtigen. Jaren geleden hoorde ik eens van een dame zeggen: „Zij spreekt zoo mooi onze taal 1" Ik was nog heel jong en staarde de spreekster aan, alsof zij iets onzinnigs ver telde. Hoe ter wereld zou een in Nederland geboren en opgevoede vrouw geen goed Hollandsch spreken Sedert heb ik nauwer op het spreken oneer taal geleten... bevon den dat het daarmede bij tal van landge- nooten erbarmelijk gesteld is. Zij maken zich zdbr zeker verstaanbaar, maar hoe wei nigen denken er aan mooie zinnen te bou wen, lieflijk klinkende woorden te gebrui ken? Huilen, als de wolven, geldt nog meestal voor het sohoone weenon''. Tot zelfs beschaafde menschen betrappen vij hier en daar nog op bet leelijke woordje „oome"; tegenwoordig zdjn ©r, die zich niet ontzien het afschuwelijke „Het-i" in plaats van het sierlijke Heeft hij'" te s c h r ij - ven. Omdat men leelijk spreekt, zijn som mige lieden (zelfs enkelen die zich let terkundigen noemen) van meening, dat men ook leelijk schrijven moet. Waarom dat leelijke woordje „krant'', dat hoege naamd geen beteeken is heeft? Waarom niet dagblad? Waarom al die uitheemsche woor- don uitgesproken of toegepast? De Vlamingen strijden voor hun taai en houden haar daarom in eere. Als men het Vlaamsch door lieden van opvoeding hoort spreken, gelooft mon naar muziek te luiste ren. Onze taal zou even schoon klinken, als wij ons slechts do moeite getroostten haar in eere te houden. Wij moeten ons gewennen in alles schoonheid aan te brengen, waar het moge lijk is en wij hebben in deze dagen geen ver ontschuldiging, wanneer wij dat niet doen. Van de kinderjaren af, ziet men mooie din gen. In mijn kindsheid had men afgrijslij ke prentenboeken. De blos op de wangen werd weergegeven door een purperroode vlek. De haren waren onveranderlijk inkt zwart. Alle mannen hadden rooversgezicb- ten, alle lichamen waren misvormd. Thans is dat geheel anders; grootc kunste naars rekenen zich het tot een eer ook voor kinderen te werken. Wij hebben de Geschiedenis der Kruis tochten, de Sprookjes van Moeder de Gans en nog andere boeken, geïllustreerd door Gustave Doré. De onvergelijkelijke Zweed- sche schilderes Jenny Nijström schonk ons elfen en kaboutermannetjes, die men alle uit zou willen knippen, om ze steeds on der de oogen te hebben. Onze blik wordt van de eerste jeugd af aan schoonheid ge wend. Er is smaak in het behangselpapier, in meubels, in tuinbojuw, in alles gekomen.. En tochlegt de jeugd wel een groo- tere liefde tot het mooie aan den dag dan vorige geslachten deden, die pas- als vol wassenen zeiven hun oogen moesten oefe nen, hun smaak verfijnen? U zon de vraag zoo gaarne bevestigend beantwoorden, maar dan zou ik aan de waarheid te kort doen' 1 Is het mooi, bijv., dat korte hoofdknikje, dat den eerbiedigen groet van voorheen heeft vervangen en zoozeer aan bokken- en geifcenbewegingen herinnert? Ten dage van Lodewijk XIII streken de heeren met den langen veer van hun vilten hoed over den gr»nd, als zij voor iemand het hoofd ont blootten; toen de kleine, driekante steek in de mode kwam, bracht men dit hoofd deksel bij een groet, aan het hart. De Zon nekoning verhief er zich op, dat hij zelfs een waschvrouw nooit anders dan met onge dekt hoofd toegesproken had en thans? ik hoorde voorstellen dat de jongelieden in het vervolg „aan zouden süaarij" om zich de moeite te besparen telkens den hoed af te nemen. Waar bleven de mooie oude manieren? 01 laat ons toch het mooie njastreven in alles, het mooie der beschaving mooie uit drukkingen ook. Men ontstelt soms van wat men hoort zeggen; niet omdat het onbe hoorlijk, maar omdat het zoo leelijk is. Dat afschuwelijke: „Kom gauw!" van een on bevallige beweging der schouders vergezeld en dat ongeloof moet beteekenen; waarom weet niemanddat akelige woordje „leuk" en zoo al meer. Laat ons dat alles afzwe ren en in alles, taal, houding, manieren of wat het dan ook zij, het volmaakte pogeïï nabij te komen. Het was niet ver van de haven van Ncw- York, slechts een mijl in zee. De golfjes kabbelden zoo rustig voort als aanschouw de men slechts een vreedzaam meer. Klei ne bootjes gleden hier en daar ronu, op groote zeemeeuwen gelijkend met hun ha gelwitte zeilen; een logge sleepboot baande zich langzaam een1 weg naar het vollo sop cn een fraai klein stoomjacht glinsterde in den helderen zonneschijn. Op dat kleine stoomjacht bevonden zich acht passagiers, .waaronder de zestienjarige Fann"y Day. Een blauwe Septemberhemel welfde zich boven hun hoofd en snel door kliefde bet ranke vaartuig de wateren. Het jonge meisje had het luid kunnen uitjube len van levensvreugde; trouwens allen aan boord genoten om het zeerst. Enkelen hun ner zongen eenparig een lied, onder hoge- leiding eener piano^ dié in de kleine kajuity stond. Geen hunner die om eenig gevaar dacht. Het scheepje was nieuw en stevig gebouwd) de bemanining wist hoe het te besturen enj bij zulk heerlijk weder viel er immers ia,' het geheel niets te duchten. Er naderde een leelijke sleepboot; haar zware raderen wierpen het water bruisend en suisend omhoog. Zij trok aan trossen eenige diep liggende modderschuiten voort en scheen niet thuis te behooren te mkïden van dat bekoorlijke tooneel. Wat daarop voorviel, wist niemand aan boord met juistheid to vertellenmaar plotseling geraakte het kleine jacht tua-; schen de modderschuiten verward, die nu, liaar vuilen inhoud in de zee uitwierpen en in een oogwenk was het ongeluk ge* schiedt. De ontstelde bemanning der sleepboot zag het kleine jacht eensklaps overhel len en daarop geheel en al kantelen, Vier, personen verschenen op de oppervlakte^ van het wafer en zwommen vol angst naar. het gekantelde vaartuig, waar zij zich aan' vastklemden, tot de kapitein eener paasa- giersboot hun wanhopigen toestand ziende, stil liet houden en ze in veiligheid bracht. Nu de doodsangst van hen was wegge nomen, hadden de schipbreukelingen tij4 aan hun tochtgenooton te denken. Waar bevonden de overige vier zich? Niemand had ze opgemerkt; geen sterveling had ook geweten hoeveel personen er boord (waren. Een der geredden noemde thanks ook den naam van Fanny Day. Zij was de jongste, van het gezelschap geweest. Wat was er van haar geworden? Niemand had haar boven zien komen na het kantelen van het jacht. Haar lot scheen niet twijfelachtig en allen blikten elkander, vol droefheid aan, zich afvragende wie de| ontzettende tijding zou moeten overbrengen! aan haar ouders, wier eenig kind zij was. Maar er bleven nog verscheiden uren over om hierover te beraadslagen, want de passagiersboot was uit op een pleiziertocht en zou pas dien avond naar New-York te- rugkeeren, terwijl de drenkelingen niet van boord konden voor dien tijd.; Eindelijk viel de duisternis in en moch ten de vier overlevenden weer vasten grond onder hun voeten voelen. Maar zij waren zoo ontzenuwd door hei gebeurde van den dag, dat geen huriner. den moed had zich alleen tot Fanny's var. der te begeven ©n er eindelijk werd be slist dat twee hunner zouden gaan. Zij schelden aan en traden binnen, müat op hetzelfde oogenblik deinsden de beide vrienden ontsteld terug. Vóór hen stond het jonge meisje.. Zij vertelde hun hoe, toen het jacht ge kanteld was, zij het gevoel had gehad 'als of zij eindeloos diep in groen, troebel wa ter wegzonk, maar daarop weer naar boven was gekomen en den harden kiel eener mod derschuit boven haar hoofd had gevoeld.; 6>rr<0

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 11