VGDR DEJEUGD ItlDSCH DAOB1AD NE. 1449b. Woensdag 29 Mei. Anno 1907.: -T?«7» *-A.««X» a »JL» 6 «jL« sILe s *JL* s «X°a*Aj JL« <>A<*JL4*JL? a «JL«JL?«4? Oeeiu MoodS^jp^ Het Wlaraa-kevertje. |j» r«T+a»;«gfgg 5gg Victor Hugo heeft heerlijke, grootschc zangen gedicht; maar nooit schreef hij iets lievere of schooners, iets dat meer diende om duizenden op te beuren dan het vierre gelige versje dat zegt: „Laat ons zijn als de vogel, die voor een oogenblik uitrust op een te brozen tak, dien tak voelt buigen, maar toch zingt, wetende dat hij vleugelen bezat." „Wat nood of hij zoo aanstonds zal bre ken", denkt de kleine gevederde zanger," „ik kan opwaarts vliegen als het gebeurt." Dat is de stemming waarin wij mea- schenkinderen moesten verkeeren, als zich donderkoppen aan onzen hemel vertoonen. Helaas 1 wij doen zoo vaak het tegendeel. Een vrouw, die het leven door en door I kende, zeide eens: Hoevele bruggen slaan wij niet angstig over afgronden, waar wij nooit overheen zullen moeten. Reeds tob ben kinderen over moeilijkheden, die zij voorzien en toch nooit tot hen zullen ko men. Zij vergallen daardoor hun blijde jeugd. Ik ken iemand, die tot gewoonte had bij het minste onweerawolkje uit te roepen „De grootste ongelukken staan voor de deur I" Het was half en half een aardigheid geloof ik; maar zijn huisgenooten werden er van lieverlede zoo pessimistisch door, dat zij thans steeds denkbeeldige rampen 'zien naderen. Niemand in hun omgeving kan verkouden worden, of zij schrijven hem reeds ten doode op. Bij elk examen denken zij aan de mogelijkheid van druipen. Zij oefenen een neerdrukkenden invloed uit op al wie met hen in aanraking komen; juist het tegendeel van hetgeen onze invloed op anderen moet zijn. Want even goed als Hugo's vogeltje tal- loozen lieden moed insprak, behooren ook wij, oud en jong moed en geestkracht te verspreiden door ons voorbeeld van dapper heid en vertrouwen. De meeste wolken drijven over, of schenken een weldadigen regen aan de aarde. Een onweer breekt slechts zelden los, en zelfs dan nog, treft het bliksemvuur bijna nooit een sterveling. Zoo ook gaat het met de rampen des le vens. Dat er over ons nederdalen, valt niet te ontkennenmaar hoe zelden, en wanneer dat geschiedt, hoeveel troostrijks wordt ons dan nog overgelaten 1 Is het laf en onwaardig te jammeren over wat noo'.t tot ons komt? Er zijn lieden die er „bange voorgevoelens" op na houden en daaraan toegeven. Iemand had het vaste denkbeeld opgevat dat hij blind zou worden, omdat hij als knaap eenige dagen niet had kun nen zien, ten gevolge van kinderpokken. Het woordje „blind" mocht nooit in zijn woning worden uitgesproken. In die dagen was er een romance „de Blinde" die veel opgang maakte. Een gast, die niet op de 'hoogte dier dwaze vrees was, zong haar op 'een avond. Er volgde een heel tooneel. Welnu, die man stierf op zes en tachtig jarigen leeftijd, zonder ooit een bril te hebben gedragen. Al zijn angsten waren voor niets geweest en hadden slechts zijn leven verbitterd. Wij mogen nooit onze verbeeldingskracht toelaten ons dergelijke parten te spelen. Lichtzinnigheid is verkeerd, brengt er ons toe daden te verrichten, die ons noodclooze moeilijkheden en zorgen berokkenen; maar noodeloos getob is even dwaas en altijd ondankbaar. Een zenuwlij deres, die wij van nabij ken nen, sluit zich den geheelen zomer jaar op jaar in haar kamer, met gesloten zonne blinden op en klaagt dan in den winter dat ons land geen warme dagen kent. Zoo doen ook wij, als wij de zonnestralen, die ons geschonken werden, laten verduisteren door denkbeeldige nevelen. Wij moeten er integendeel van genieten met ons gansche hart, ons als hagedissen koesteren in die warmte. Zij schenken ons kracht voor la tere buien en a 1 s dan weer de winter aan breekt, denken wij nog met vreugde aan den zomer terug. Wij ook bezitten vleugelen, onzen moed, onze geestkracht. Breekt de tak, waar wij op leunden, dan moeten wij op eigen bee- nen weten te staan, niet ineenzinken. Er zijn kinderen en helaas ook volwasse nen, die flauw vallen wanneer men ze in ent. Kan men zich iets laffers voorstellen? En toch zijn er velen even lafhartig tegen over 't heerlijke leven, dat ons met zegenin gen overlaadt, maar ons toch soms wel beproevingen moet zenden, of wel wij zou den niets van zijn grootsche beteekenïs leeren verstaan en week worden als was. V ij hebben vleugelen, laat ons ze breed uitslaan in donkere dagen; laat ons alle schrikbeelden verbannen uit 'de toekomst en van het heden genieten, zoolang het ons toebehoort. Dan, als de ure slaat tot het zweven boven smarten en gevaren, zul len wij kracht bezitten en, als de leeuwe rik, onder het opstijgen een jubellied doen hootren. Er was eens een klein zwart kevertje, dat zich doodongeluiL»ng gevoelde. „Wat voer ik toch eigenlijk op aarde u-w. jammerde hij: „de meikevers en tot zelfs de mieren en torren en bijen, heboen allen wat te doen. Ik alleen kan niet an ders dan bladluizen opeten. Dat is toch waarlijk al te erg. Ik zou ook graag iets goeds verrichten, iets heerlijks en schoons beleven." Langzaam kroop hij van zijn woning in het bosch naar een herdershut en van daar naar het openstaande venster daarvan, cm langs een kwijneende bloemestruik te loo- pen en daar de bladluizen af te eten. Toen hij daarmee gereed was gekomen, blikte hij nog altijd even bedroefd om zich heen. Op het bed in het armoedige kamer tje lag een klein, bleek meisje, het kind van den herder. Zij was geheel alleen. Haar ouders waren beiden genoodzaakt geweest haar voor hun zwaren arbeid te verlaten; want men bevond zich in den oogsttijd. En het kind was reeds sedert lang zieik. Niet lang te voren was de Doodsengel daar ge weest en had reeds om haar heen gezweefd. Met bovenaandschen blik zag zij om zich heen. Het zwarte kevertje kwam vertrouwelijk op den wit en rooden deken kruipen. Het kind merkte het tot haar groote vreugde op. Zij, die hier dag aan dag uren achter- een gerust had zonder iets te zien, was opgetogen over dat bezoek. Van blijdschap klapte zij in de handen en jubelde zacht. Een heele poos vermaakte zij zich met dien kleinen nieuwen vriend. Zij liet hem zoo lang over haar vingertjes heen en weer loo- pen, dat hij de pootjes nauwelijks meer verroeren kon van vermoeienis; maar ter wille van het kranike meisje, dat zoo on- gelukkig was in haar verlatenheid iets Ie- vends bij zich te hebben, dat zich bewoog, i deed het kevertje al wat zij van hem ver- langde. Eindelijk zeide het kipd op zwakken toon: „Lief kevertje, aardig kereltje, jo bent mij zeker door de goede fee uit h^t prenten boek gezonden, omdat ik zoo geheel alleen 1 was. Ik dank je duizendmaal en nu, vaar wel, mijn best kevertje. Denk aan de kleine Maria, die je zoo gelukkig hebt", ge maakt." Daarop strekte zij de vermagerde hand jes uit en de groote blauwe oogen sloten zich voor altijd; maar op haar bleek ge zichtje bleef die zoete glimlach riisïten, daar door het kevertje op te voorschijn getooverd. De kleine kever ontstelde hevig, toen hij de kleine doode in bed zag lig- gem Maar de gedachte, dat zij nu een en geltje was geworden en geen eenzaamheid meer voelde, troostte hem. Daarbij had hij haar laatst© levensuur zoo zonnig mogen maken. Ohoe blij en trotscb voelde het kevertje zich nnMaar het schoonste zou nog komen. Tevreden en vermoeid keerde hij huis waarts naar het bosch en vóórdat hij daar aankwam, ontmoette hij zijn buurman, den krekel die juist een wonderschoon, zomerlied tjilpte. Hij zweeg plotseling en zeide ver baasd: „Wat ben je opeens rood geworden! Ben je misschien gevallen in een geleipot van de burgemeestersvrouw V* „Ben ik rood?" vroeg de kleine kever on- geloovig. „Bekijk jezelf maar eens in den spiegel!" Het kevertje kroop vlug tegen een gras halm op, die over een helder beekje afhing en nn kon hij in den spiegel het nieuwe, roode pakje bewonderen, dat de goede fee uit het prentenboek hem geschonken had. Er waren kleine zwarte stipjes op, een pa troon. dat sedert nooit meer uit de mode is gegaan. Bovendien konden die zeven zwarte stipjes het kevertje steeds herinne ren aan vroegere dagen, toen hij nog leelijk was. Yol vreugde vertelde hij nu wat hij be leefd had. De krekel antwoordde niet veel,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 11