VOOR DEJEUGD
16IDSCH DAGBIAD
m. 14485.
'Woensdag 15 Mei.
Anno 1907.
■A.
Het milëioenenkënd.
De Koninklijke Lotusbloem.
wvwwwwv
Enkele weken geleden logeerde ik in een
dier buitenlandsche woningen die zoo wei
nig op onze gezellige huisjes gelijken en
waar men tot zelfs op dezelfde verdieping
twee, soms drie a vier families heeft wonen,
war© mierennesten, waarin men vaak niet
eens den naam zijner naaste buren kent. Wij
zaten aan tafel, toen er gescheld en openge
daan werd.
„Och, mama 1" riep een klein meisje:
„laat haar wegzendenIk herken baar stem
het is het millioenenkind 1"
De vrouw des huizes keerde zich naar de
dienstbode, die juist binnentrad en verzocht
haar te zeggen dat men aan het avondeten
zat en dus de jongejuffrouw onmogelijk kon
pntvangem.
Twee dagen later, dat daarbuiten een
waar noodweer heerschte, werd er opnieuw
gescheld en riep het zoontje van den huize:
„O, mama, het millioenenkindzend haar
toch wegl"
Maar ditmaal werd dien wensch niet ver
veld. „Dat kan ik niet doen," verklaarde de
moeder, het arme schepseltje komt door
zulk een weer als dit, omdatvzij zich eenzaam
.voelt. Men mag niet onbatfjphartig wezen."
„Maar, mama, het is haar eigen schuld,
3at z^j geen vrienden heeft."
^„Wel mogelijk; maar daarom mogen wij
niet wreed zijn J" klonk het vastberaden
terug. Ik moet bekennen, dat ik heel nieuws
gierig geworden was en ik werd dat nog
meer toen de deur der zitkamer werd geo-
pend en toegang verleende aan een tienja
rig meisje, allerliefst gekleed en met een
rond, blozend gezichtje en mooie, grootc
oogen, die u onbevreesd in bet gelaat keken.
Hoe was het mogelijk niet van haar te
houden?
Zij groette ons zonder eenige verlegenheid
en ging toen in ons midden zitten. Ik hoor
de aanstonds dat zij een vreemden tongval
had en vroeg haar of zij een Duitschc was.
„Ó1 neen," antwoordde zij: „ik kom uit
Amerika, papa is maar voor eenige jaren te
Berlijn; daarna gaan wij naar Parijs. Hij
wil dat ik alle talen goed zal leeren."
„Zeker voor den tijd als je trouwen zult,"
spotte de knaap: „want je trouwt natuur
lijk, je krijgt immers zulk een grooten
bruidsschat mee?"
„Ja, twee mrilliiocn", antwoordde het
kind bedaard.
„Ik begrijp niet, dat je nog hier wilt
komen," hernam haar plaaggeest; „je
vindt ons zeker doodarm."
„Ik vind het hier zoo gezellig, zoo rus
tig," zeide zij, het mollig handje op de knie
mijner vriendin leggende, „thuis is het zoo
druk met onze negen dienstboden en ik
weet ook nooit waar i£ papa of mama kan
vinden.
Papa heeft drie rookkamers en is telkens
to paard uit; mama heeft twee auto's en
tien rijtuigen en ik vind het vervelend
daarmede door de Btraten te vliegen."
„Je bent niet gauw tevreden 1/" spotte
de knaap, „je kunt ten minste smullen
zooveel je maar wiltHoeveel geld besteden
je ouders per dag ook weer aan eten?"
„Honderd mark; maar ik vind het veel
lekkerder als ik hier Doterhammen met ap
pelstroop krijg en ik wilde ook, dat ik mij
niet eiken avond moest verkleeden alsof
ik naar het bal ging. Mijn kamenier is zoo
hardhandig als zij mij kapt en brandt mij
telkens mot het friseerijzer. Je hebt het
veel beter dan ik, Hertba!"
„Ja^ gelukkig heb ik geen kamenier 1"
verklaarde het dochtertje van den huize;
„maar bedoel je eigenlijk niet de kamenier
van je moeder?"
„O, neen, mama's kamenier heet Dési-
rée; de mijne, Fran^oise."
Mijn lieve gastvrouw liet Maggie's ou
ders verzoeken haar voor het avondeten
brood met appelstroop te laten blij
ven en bracht haar op andere onderwerpen
dan haar rijkdom.
Zij bleek nu een allerliefst, eenvoudig
kind te zijn en toen zij ons verliet, na on
stuimig voor- het gesmaakte genot bedankt
te hebben, zagen inijn vrienden en ik elk
ander diep geroerd aan.
Och, die arme millioencnkinderen, die
door anderen worden geschuwd omdat men
denkt dat zdj bluffen, als zij slechts het ver
haal doen hunner gouden ellendeLaten
wij, die het voorrecht genieten in eenvou-
digen, gezelligen kring op te groeien, ze
toch nooit bespotten, ontwijken of benij
den Zij behoeven onze liefde, onze harte
lijkheid, ons medelijden evenzeer als een
hongerlijder een aalmoes.
Herinner u dat, zoo vaak gij ze ontmoet.
Geen millioenen of auto's of kameniers we
gen op tegen het geluk van kinderjaren
dicht aan moeders knieën doorgebracht.
Er leefden eens twee prinsesjes, wier
stiefmoeder haar heel wreed behandelde.
Haar vader, de Rajah, was te zeer met zijn
staatszaken bezig om naar haar om te zien
en de onderhoorigen beefden daartoe te zeer
voor hun slechte meesters. De prinsesjes
voelden zich dus heel verlaten en ongelukkig
al bewoonden zij ook een prachtig paleis en
ten laatste besloot de oudste vaq beiden
weg te loopen.
„Wil je mee komen Chandra?" vroeg zij
aan haar zuster: „Niemand heeft ons hier
lief: niemand die voor ons zorgt."
„Maar waar zullen wij heengaan?" vroeg
Chandra.
„O, de bosschen in," antwoordde Gulga:
„wij zullen daar vruchten in overvloed
te eten vinden, een hut van boomtakken en
een bed van bloemen en grashalmen maken.'
„Zeer goed," zeide Chandra: „maar ik zal
mijn geel zijden japon en mijn robijnen
aandoen, en jij moet je paarlen halssnoer
dragen, opdat als wij menschen mochten
tegen komen, zij zien zullen dat wij prinses
sen zijn."
Gulga stemde hierin toe; maar toen rij
zich eenmaal in het woud bevonden, veran
derde zij van meening. „Indien zij zien dat
wij prinsessen zijn, zullen zij ons misschien
willen ontvoeren," zeide zij. „Wij zullen de
paarlen en robijnen in een tip van ons
bovengewaad vastbinden."
Dat gewaad bestond uit een zeer lange
reep zijde, die zij eenige malen om het mid
del en daarna over het hoofd sloegen. Gulga
droeg er een van hemelsblauw; beiden had- -
den ringen aan de armen. Deze armbanden
verheugen zij niet, omdat alh» Indische
meisjes die dragen.
Zij zwierven een heel eind de bosschen in
©n zagen hoe de apen zich van den eenen tak
op den anderen slingerden en de groene
papagaaien in den zonneschijn glansden. Zij
aten zoo veel vruchten als zij slechte begeer
den en hadden zich in lang niet zoo gelukkig
gevoeld.
Eindelijk aanschouwden zij een prachtig1
van &it marmer gebouwd paleis, waarvan
de poort openstond en boven den ingang de
volgende in verguld geschreven woorden:
„Treed binnen, Gulga, vrees toch niet,
„U wachten hier goud en zilver."
En daaronder
„Volg haar Chandra,-en gij ziet,
Dat het lot heel vreemd kan hand'leri.*
„Ik ben een beetje bang," bekende Gulga
„want ik vrees dat dit paleis een ilrak-
shas toebehoort"»
„Wat is een Braksfoas?"
„Een soort menscheneter. 'Alleen een
Braksbas zou zulk een. slot midden in het
bosch laten bouwen, maar nu de poort zoo
open staat, denk ik dat hij uit is gegaan,"
„Dan kan hij ieder oogenblik terogkeeröil,
fluisterde Chandia verschrikt, „laat ons'
heengaan."
Op hetzelfde oogenblik kwam een mooie
jakhals op Gulga toeloopen en zeide op
.vriendelijken toon:
„Het paleis behoort waarlijk aan een
Brakshas toe; maar hij is afwezig en gij zult!
hier beiden veilig wonen totdat hij weder
keert; maar in dit laatste geval zal ik H
intijds waarschuwen."
De beide zusters bedankten het goede
dier en traden gerustgesteld binnen. Het
was een prachtig paleis, waar zij de mooiste
zijden stoffen en juweelen vonden. Ook wa9
er een fraaie marmeren waterkom, waarm
zij dagelijks konden baden. Op dien vijver
dreven eenige roode lotusbloemen, welke de
prinsesjes afplukten om haar lokken mede te
tooien, want de lotus is een koningsbloem,
die zij van haar kindsheid af gedragen had
den. Zij spraken echter af, voor het geval,
dat zich de een of andere reiziger mocht
aanmelden met het verzoek om eenig voed
sel of water, haar gelaat met houtskool te
besmeren cn oude kleeren aan te doen opdtit
haar uiterlijk haar niet mocht verraden.
Dit bleek al spoedig noodig te zijnwant
den volgenden morgen toen Chandra het
bosch was ingegaan, om haar vriend, den
jakhals te raadplegen, kwam een prins, die