ZONDAG5BIAD*
IE.ID5CM DAGBIAD
N2. 1444a
30 Maart 1907.
dSJu'JSp*
Een Aprilgrap.
Derde ülad.
•i
ViMt i?i #i^i •*iT: ir: iri «Tl*
11 I iii|Mill|iiili|tiill|ltlli|iiill|lllll|ili|||i||y
s.
VAN HE.T
Een zacht lentewind je woei over hot
veld en voerde een zoelen gear van bloe
men met zich mee.
Over het veld liepen een meisje en een
jonge man. Vooraan Maria, het meisje, en
langzaam daarachter, op zijn rug een
grooten zak torsend, Pierrouline. Heel ver
hoorden ze nog even het slaan van dorsch-
vlegels, een vroolijk gelach en het zingen
van een liedje.
Nu waren zij bij de rivier, waarin het
goed werd gewasschen, dat Pierrouline op
zijn rug droeg. Mana wiesch het en nlog
bet op de lijnen. Toen gingen ze weer naar
huis.
Het was een heerlijke lentemorgen, allee
bloeide en groeide, de vogels zongen en
sprongen, alles juichte in de aanwinnende
kracht van het voorjaar.
Maar Pierrouline had daar geen oog voor.
Hij keek maar naar de slanke figuur voor
hem, naar de bruine haren, welke in de
zon schitterdenen als zij zich even om
wendde, staarde hij naar haar groote,
rwarte oogen, die toch zoo zacht, zoo on
peilbaar diep waren.
Maar nooit zou hij haar de zijne mogea
noemen, want oe was reeds verloofd; bin
nenkort zou ze een ander toebehooren.
„Ik moet je toch wat toevertrouwen,
mijn goede ïMerrouline"zei Maria plotse
ling.
Hij werd tot achter de ooren rood. Waar
om sprak ze aoo, en waarom keek ze zoo
zacht hem aan? Zou ze iets begrijpen?
Maar hoe, want nooit had hij haar over
zijn liefde gesproken I Ze waren zulke goede
vrienden voor elkaar, te zamen waren ze
opgevoed, want toen hij nog heel, heel klein
was, waren zijn ouders gestorven en de
oudere van Maria hadden zich toen over
hem ontfermd.
Te zamen hadden zij toen school gegaan,
en later was Pierrouline de rechterhand
van den boer geworden Nooit had hij iets
willen verdienen; hij beschouwde het als een
aflossing voor al hetgeen hij had ontvangen.
Hij noemde Jean-Claude zoo heette de
hoer dan ook oom. Toen hij uit den mili
tairen dienst was teruggekomen, had zijn
oom tot hem gelegd: „Mijn beste jongen,
alles wat je in die jaren bij me verdiend
hebt, heb ik naar de spaarbank gebracht."
Dit was de eerste maal, dat Pierrouline
merkte, dat hij geen zoon des huizes was.
Eenigen tijd later kwam een net en chic
gekleed heer nit de stad een bezoek op de
boerderij brengen. Het bleek de verloofde
van Maria te zijn. Men vertelde het Pier
rouline heel gewoon, want men begreep niet,
dat zijn hart daardoor brak.
Met Jean-Claude sprak hij dan ook ner
gens over, maar aan Maria vroeg hij zacht:
,,Hou je van George, Maria?"
Zij had hem heel openhartig geantwoord
„Dat weet ik niet, ik haat hem niet en
vind hem heel gesciu^u voor me, hij verdient
goed geld met zijn café. Ik zal in de stad
wonen. Maar toch, innerlijk heb k or wel
spijt van, onze oude, gezellige woning te
moeten verlaten."
Eenige dagen later was Qeorgo overge
haald zijn café te verkoopen en op <te boer
derij mee te helpen. Pierrouline dacht er
het zijne van, wat die schoone belofte be
trof. Hij begreep wel, dat die heer, met zijn
blanke handjes, niet op het land thuis
boorde. Maar hij zei er niets van; och,
waarom zou bij er ook over spreken. Maria
was t-och voor altijd voor hem verloren 1
TL
,,Ik moet je wat toevertrouwen," her
haalde Maria.
De zon danste voor hen uit, door hot
geelgroene voorjaarsgras; heel ver waarde
het gToen met het bruin der boomen ineen.
Lichtstraaltjes glansden in het bruine haar
van Maria Pierrouline zag het en een traan
welde op naar zijn oogen; dat goudbruine
haar zon spoedig versierd worden met een
mil tenkrans.
,,lk weet wel, dat je verdriet hebt, mijn
goede, bests Pierrouline," zei Maria.
„Dacht je, dat ik het niet zag? En ik
zelf..."
Wat zou bet jonge meisje nn zeggen? Dat
ze niet hield van haar verloofde? Dat ze
hem beter kende dan den man uit de stad?
Als dat waar was, dan zou Pierrouline haar
in zijn stevige werkknuisten nemen, en
haar geven een eerlijken, haltelijken zoen
op de rood© lippen. Maar, helaas, het meisje
zei het niet, en Pierrouline wa© te verlegen
om het uit te lokken.
Zoo gingen zij zwijgend naast elkaar
voort, tot plotseling een wielrijder kwam
aansnellen.
„Daar is mijn verloofde," zei Maria.
lederen dag kwam George op die manier
zijn meisje bezoeken.
Ze waren inmiddels op het erf gekomen,
waar George, die een weinig boos was, dat
Maria niet dadelijk op hem toe kwam, direct
naar binnen ging.
„Goeden morgen, schoonvader," groette
hij Jean-Claude, maar deze antwoordde
niet; met oogen als van een krankzinnige
staarde hij voor zich uit; in zijn bevende
handen hield hij een brief.
„Bent u ziek?" vroeg George ongeduldig.
„Ik zag zoo juist den postbode; bracht
hij n slecht nieuws?"
Jean-Claude haalde met moeite adem. Als
George niet zoo onverwacht was gekomen,
zou hij misschien niet alles dadelijk te we
ten zijn gekomen, maar nu scheen de arme
man het hoofd verloren te hebben; hij
schreeuwde meer dan hij sprak, met een
iauwe stem: „Ik ben geruïneerd, bestolen 1
De bruidsschat van Maria."
„De bruidsschat 1"
„De notaris is met het geld gevlucht,
alles is verloren, alles, alles I"
George keek verslagen voor zich Een
gedachte vloog door zijn hoofd. De bruids
schat van Maria weg, Maria was arm. Ook
hij had uit gebrek aan kapitaal zijn café
moeten verkoopen en dacht door dit huwe
lijk opnieuw te kunnen beginnen. Nu kon
dit niet meer, hij had haar dus niet noodig.
Hij wou beginnen dit tegen Jean-Claude
te zeggen, toen deze zijn weifeling zag, en
begreep, dat hij nu Maria niet meer wilds
hebben, nu ze niets meer had uan haar
schoonheid. Hij barstte uit in woede, en
verweet George met een stem, die zich nu
eens verhief dan weer daalde in radelooze
woede, zijn hebzuoht. Eindelijk joeg hij hem
de deur uit.
„Mijn hemel, vader, wat hebt u?"
„Wat mankeert u, oom 1"
Pierrouline en Maria waren kamen too-
loopen.
„Wat is er? Wat is er? Alles is weg, wegI"
Jean-CLaude smakte op een stoel neer, het
gezicht met zijn handen bedekkend.
Maria las den hrief, die opèn op tafel
lag.
„Mijnheer. Ik ben de eerste klerk van
mijnheer Gerome, den notaris, wien gij het
geld voor den bruidschat in bewaring hebi
gegeven. Mijnheer Gerome is met al het
geld vertrokken, zoowel het zijne als het
uwe. Hij bevindt zich reeds in den vreemde.
Alle nasporingen waren tevergeefs, het i*(
niet gelukt hem te ontdekken. Hot is zeer
ongelukkig voor..."
Verder had Jean-Claude niet gelezen en.
ook Maria dacht niet verder na over den
vreemden vorm van den brief noch verwon
derde zij er zich over, dat het de eerste
klerk was, die de vlucht van zijn patroon,
meedeelde.
„Mijn goede, beste oom en jij Maria^
schreit nu niet; we kunnen immers alleq
weer terug verdienen, door dubbel hzil te
gaan werken."
„Maar 't is nog niet alles," zei Jean-
Claude zacht, terwijl hij Maria's hoofd in
zijn trillende handen nam. „Georg© heeft
huil niet. Maria toen hij dit vernam..."
„Hij wil niet, wil niet"... vie>l Maria honj
in de rode.
Haar tranen droogden dadelijk op.
„O, bij iets slechts komt altijd iets go^ds.H«
En haar blikken gaan naar Pierroul'ne,,
die met neergeslagen oogen nauwelijks zijn;
groote vreugde kan verhelen.
Jean-Claude kijkt haar verwonderd aan*
„Dat doet je pleizier?"
„Ja, vader."
„Waarom zei je het dan niet eerderf'
„Omdat u mij niet hem wou geven, van;
wien ik houd."
„En nu wil hij jou niet?"
„Of hij wil, vader I Zegt u ja?"
„Als hij een eerlijke jonge man is, van.
goede familie, dan zal ik mijn toeslrmming
geven, als hij ten minste jou gelukkig wij
maken."
„Pierrouline," vroeg toen Maria, „wü jij
mij tot je vrouw?"
De oogen van den jongen man antwoord
den haar. Jean-CLaude was een oogenblii'
verslagen.
„Jij, waa jij het, PierronlineT"
„Jullie beminnen elkaar? Neen, da± a
te veel op één morgen 1"