beien, die over de opening daarvan waren gelegd. Niemand zag den kleinen terrier vroolijk de velden oversteken en nu en dan eens voor een geritsel in heggen of sloten stil staan. Hij ving op die wijze zelfs een veld muis, maar deze smaakte zoo leelijk, dat hij zijn schrik daarvoor eerst vergat, toen hij de plaats zijner bestemming bereikte. Hij zette zich o. middellijk aan het werk. D© planken zaten vast, maar waren zoo vermolmd dat hij er 6poedig een gat in had gemaakt en nu drong hij de onder- aardsche gang binnen. Hier veroorzaakte zijn verschijnen groo- te ontsteltenis en hij had vijf minuten lang het grootste pleizier, richtte een ware 'tlacüting onder de groote ratten aan en vond daarop de nesten, gevuld met leelijke kleine rose dingen, die maar piepten. Ze waren te zwak om ze te dooden. Peter vocht alleen met vijanden, die tegen hem opgewassen waren. Peter had gewild, dat zijn meester er bij ware geweest, om die oude pijp naar boven te halen. Er lag een zware balk op, dus kon hij haar niet wegkrijgen en dan pas zou hij er flink in huis hebben kunnen houden. Nu was net er zoo donker in. Toch bleef hij voortkrabbelen, met zulk ©en woede, om zich een doortocht te ba nen tot het eind, dat op eens de lang ge barsten pijp brak en de balk op Peter neerkwam. Zijn angstwekkend gejank trok de aan dacht van een boerenknecht, die hem vond en „naar huis" droeg, waar hij spoedig omringd was van vriendelijke, bedroefde gerichten. Hij zag de dame met de zilve ren lokkon weenen, toen zij naar zijn gebro ken leden keea. Maar hij bekommerde zicb Pu om niemand meer; hij verlangde slechts naar zijn meester, den meester dlio hem nooit in den steek had gelaten en ook nu zou k men. En hij verwijderde zich stil, sloot zich alleen met Peter op, drukte een kus op het kleine witte hoofd raakre toen mei het vergif de tong van het dier aan en Peter vond inderdaad pijnstilling in zijn innen. Maar de forse he krijgsman weende nu. Be diklie man. Benjamin was de twaalfjarige zoon van een doodarmen predikant. Zijn naam was misplaatst, want hij was de oudste van een De kleine erfgename. DOOS ËBGABD JEPSOJi. o) Zes konijnen per week. Lady Noggs zat hoog in de lucht; maar het is nog iets anders in een ouden beuk te klimmen dan er weer uit te komen en •z-ij zag in, dat zij gevangen was. Tweemaal •had zij zorgvuldig den stam onderzocht, zonder ergens een steunpunt voor haar voet te ontdekken en, geen lust gevoelende der tig voet diep te vallen, zat de erfgename daarboven ineengehurkt, den toestand ver re van aangenaam vindende. Met de schrammen op haar gezichtje, de verwarde haren, gescheurde jurk, een gat In haar kous, den eenen voet zander schoen, geleek zij thans in het geheel niet meer op de kinderportretten van Sir Joshua Reynolds, maar deed zij veeleer aan het dochtertje van een orgeldraaier den ken, dat langs de huizen centen moet op halen. En zij zag' er even ongelukkig uit, wat geen wonder was, immers had zij het .vooruitzicht een somberen, kouden nacht op haar tak door te zullen brengen. De plek, waar zij zich bevond, was een stuk heidegrond, eenzaam en verlaten, een heel .eindweegs achter het landgoed. Er stond slechts deze groep boomen. Het was niet waarschijnlijk, dat iemand dien kant uit- ;komen zou en men was zoozeer aan haar .zwerftochten gewoon geraakt, dat men zeer talrijke reeks kinderen. Jaar op jaar groeide het gezin aan en jaar op jaar moest meD zich dus meer behelpen. Rijst- enbnei was dan ook het hoofdvoedsel der kleinen. Benjamin was geen slechte jongen; maar hij had altijd honger en dat werkte niet gunstig op zijn karakter. in op een morgen, dat hij naar school ging, met nutteloos verlangen naar nog een paar flinke boterhammen, wierp hij een wangunstigen blik op een dikken man, dien hij onderweg ontmoette. Nu, hij heeft ten minste een goed ontbijt gehad bromde de knaap. Hij stelde zich al het leKkers voor, dat de welgedane man kon hebben gegeten en bromde nog erger Den volgenden dag zag hij hem weer en zei de: „Zoo gulzige smulpaap 1" Maar ge lukkig -oorde de dikke man hem niet. Daarna kwamen zij elkaar dagelijks te gen en eiken dag had Benjamin een nieuwe benaming voor hem gereed, de eene al lee- lijker dan de andere; maar hij kreeg dan ook niets meer voor zijn ontbijt dan droog brood gesopt in thee zonder suiker. Op zekeren morgen zag hij den dikken man nergens. Hij was zoozeer aan die ont moeting gewoon geraakt, dat het was als of hem iets ontbrak. Omstreeks zes avonden later hoorde hij zijn ouders samen praten. De dominee zeide Allertreurigst 1 en hij schudde wee moedig het hoofd. J die arme manzeide zijn vrorrw, met tranen in de oogen. Hij had in geen drie dagen iets gege ten, hernam de predikant, en is letterlijk verhongerd. Hij is stervende en ik moet naar hem toe. Van wien sprak vader tocht vroeg Benjamin, toen de predikant zich verwij derd had. Van mijnheer 3arting, 3Ten dikken man, die hier altijd voorbij kwam. Hij was een zonderling en leefde alleen na den dood zijner vrouw, die hem ontroostbaar liet; slechts eens per week kwam er een werkvrouw het huis soboonmaken en zoo vond zij hem; hij had drie dagen te voren een beroerte gehad, di© hem verlamde en geen droppel water zelfs had iemand hem kunnen reiken... Op dat oogenblik keerde de predikant te rug. haar eerst zou beginnen te zoeken op het uur, dat zij gewoonlijk naar bed ging. Pas een uur later zou men het in allen ernst gaan doen; maar niet vóór den morgen zouden de nasporingen zich tot daartoe uitstrekken. Zij wist geen raad meer iets, wat haar niet dikwijls in het leven gebeurde en na een wraakgierigen blik op tc hebben gezonden naar het eksternest, dat haar verlokt had in den boom te klau teren en toen onbereikbaar was gebleken, verviel zdj in een somber gepeins ov;r al de onwelkome dingen, die haar wachtten. Felicia had een twintigtal minuten over de bitterheid van haar lot zitten peinzen, teen zij zich ophief, om nog eens een wan- hopigen blik over den omtrek te werpen. In de verte vertoonde zich nergens een sterveling; maar tot haar onbeschrijflijke verbazing vielen haar oogen ten slotte, op het oogenblik zelf, dat zij ze, teleurge steld, op haar naaste omgeving liet rusten, op een man, die in het boschje zelf, op geen dertig meters aistands van haar, stond. Hij moest het onhoorbaar zijn bin nengeslopen van de heide achter haar. Haar verrassing was zóó groot, dat zij hem niet aanstonds riep en tijd had te be grijpen, dat hij bezig was met stroopen. Hij bukte zich ten minste tusschen het struikgewas, haalde er een konijn uit te voorschijn, ontdeed den nek van het dier behendig van een strik en stak het in een meegebrachten zak. „Hei!" riep Lady Noggs. De man sprong op en keek met ontsteld gelaat om zich heen en Felicia herkende William Cotteril, een jongen, getrouwden Ik behoefde helaasniet ver te gaan, zeide hij. Ik ontmoette den dokter. Rarting is reeds dood. Dood I riep Benjamin uit. Kon die dikke man niet tegen een paar dagen Vas ten Hij was zoo dik omdat hij een vet- ziekte had, antwoordde de vader; de man kende sedert jaren geen dag gezondneid meer. Benjamin sloop vol gewetenswroeging naar zijn kamertje. Sedert was hij voorgoed van wangunst genezen. Hij had de groote les geleerd, dat het niet op de gevels -*er schoonste huizen geschreven staat, wat daarbinnen wordt geleden. Niet slim genoeg. Een jonge politieagent zou voor het eerst een nachtdienst vervullen. Hij trof het al bitter slecht, want niet alleen woedde er een hevige sneeuwstorm, en was het snerpend koud, maar hij werd op post gezet aan het uiteinde der iad, waar de wind onverhinderd over de velden aan kwam strijken. Aanvankelijk was het ten minste droog gebleven, maar toen de sneeuw zich aan den storm paarde, blikte de ongelukkige jongeman troosteloos om zioh heen. Het was omstreeks elf uren en hij rilde bdj het vooruitzicht op zulk een nacht. Op dat oogenblik ontdekte bij een tramhuisje, waarin een beambte vafc te wachten. Hij snelde er heen en zijn plicht voor het oogenblik geheel en al vergeten de, trad hij binnen, den man verzakende of hij daar mocht schuilen. Niet alleen werd dit toegestaan, maar de beambte zeide zelfs lachend: Je bent een nieuweling, ander» zon ik je hier al meer gezien hebben. Dat woord herinnerde den rek-uut aan den omvang zijner overtreding; maar als de anderen het ook wel deden, waarom zou hij dan beter dan zijn oudere kame raden zijn Hij wilde echter niet gestraft worden wetende op welk uur de inspecteur op zijn nachtronde dien kant uit zou komen vond hij er een middel op zijn meerdere zand in de oogen t© 9trooien. Hij spreidde zijn mantel over het tram huisje uit, ten einde dien met sneeuw te landbouwer, die den naam had verworven een deugniet te zijn. „Blijf daar niet als een domoor staan 1" riep zij weer: „help mij naar beneden!" William Cotteril hoorde van waar de stem kwam en naderde bedremmeld, den mond wijd openspalkende, om beter in den boom te kunnen zien. Eindelijk kon hij Felicia's gezichtje onderscheiden. „Wel, lieve deugd!" mompelde hij: „als dat de kleine lady niet is!" „Blijf daar niet staan brommen, dom oor Kom mij helpen riep het kind, vol ongeduld bij het vooruitzicht op bevrij ding. William Cotteril sloeg de armen om den boomstam en, volgens het gedrnisch, dat hij maakte, scheen hij zich naar om hoog te trappen met zeer zware laarzen. Eindelijk vertoonde zijn rond en glimmend gelaat zich onder aan de acht laatste voe len, van waar men geen houvast meer kon krijgen en riep Lady Noggs: „Niet ver der I Klim niot hooger, of je zult ook vaat zitten Dat is juist het eind, waar ik niet af kan." William Cotteril trok zich aan een takY op en bekeek de acht voet met het oog van een kenner. „Het is een beetje lastig," zeide hij, zich' achter het oor krabbende: „denkt u, dat als ik op den tak ging staan en mij aan den stam vasthield, u op mijn schouders- zoudt kunnen komen?" „Zeker kan ik dat," klonk het vastbe* raden. William Cotteril trok rich bijgevolg op, tot hij op den tak stond, en omklemde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 12