VOOR DEJEUGD N£. 14440. Woensdag 20 Maart Anno 1907, Bg^OT^n^n^7T(^7T(^>7Tiag)rTg5ë)TT^)^ag3 iASlffi)'°iiiiiiiiiii;iiiiiiiiiii{iiii!:iiiiiiiiiiiiliiii'i'lsI?y,°i IEIDSCH DAGBIAD 11 iV VERSCHIETENDE STERREN. Kleine Peter. %z* G>^-£0 /N<\ Op een avond der afgeloopen weet oDt- ving ik het bezoek van een vroegere dienstbode, die ais een jong Duitsch meis je by my in huis was gekomen, acht jaar by my gebleven was, en toen trouw de met een man, die slechts een zeer klein weekgeld had- Wy hielden haar tevergeefs voor, dat zij armoede te geuioet ging. Jaren lang had zij hem liefgehad, en ofschoon het mooie, blonde schepseltje herhaaldelijk welgestelde lieden had kun nen huwen, zij wilde van geen ander weten en begon moedig den strijd om het leven. Door zelf uit koken en wasschen te gaan verdiende zij er wat bij en baar huisje was een toonbeeld van properheid en orde. Nu, twee jaar na haar trouwen^ liet ik haar aan eind van haar bezoek uit en den prachtigen sterrenhemel ziende, zeide zij: ,,01 ik zag toen ik hierheen kw en zulk een prachtige ster vallenhet .was alsof zij langs de heele lucht gleed." „En heb je toen gauw iets gewensoht?" vroeg ik lachend: „Je kent immers het oude volksgeloof, dat wat men op zulk een oogenblik wenscht, vervuld wordt!" „Ja," antwoordde zij„en ik dacht er wel maar ik bad niets meer te wen schen; toen ik verleden maand ziek was, dacht ik nog, dat ik misschien sterven zou, omdat men hier op aarde niet al te gelukkig mag wezenmaar ik ben weer hersteld". ,,Dat verwondert mij niet," zeide ik; „mijn overtuiging is dat God on6 ons ge luk laat zoolang wij er zoo dankbaar voor zijn als gij. Blijf dat altijd, kind." Ik dacht over haar woorden na. Niets te wenscbenl En een klein, vochtig huisje, zonder gang, waar men door de voordeur in de eenige kamer komt, zoodat het er dezen winter niet warm was te krijgen I Niets te wenschen, terwijl haar vroegere kameraden het zooveel breeder hadden en zelf niet meer uit werken behoefden te gaan 1 Dat kwam mij mooi en verkwikkend voor. En tooh was het niet meer dan do dankbaerheid, die ons allen moest bez,'>- len, en ook bezielen zou, als wij 6lecht3 8tilstondem bij het vele goede, ons ge schonken. Maar dat is het ongeluk: Wij sommen dagelijks alleen onze kleine en groote teleurstellingen op. Wij gaan na wat ons ontbreekt, niet wat wij hebben. Hoe dikwijls, als iemand sterft, hooren wij door zijn omgeving zeggen; „Nu pas tien wij hoe onmisbaar hij ons was!" Is dat niet ontzettend ondankbaar? Ja ren samen te hebben doorgebracht, zonder elkander ten volle te waardeeren En zoo ook gaat het met gezondheid, jeugd, gaven, met alle voorrechten, ons geschonken. Een arm, vrouwtje zeide eens: „O, ik ben zoo dankbaar eiken morgen als de bedjes leeg zijn 1" Zij was een weduwe, die voor acht kiu deren werken moest; maar als do bedjes leeg waren, d w. z. als al de kleinen ge zond waren, had ook zij niets meer te wenschen. Denken wij er wel aan God te danken, zoo vaak des morgens alle bedden in huis leeg zijn? Ochmeestal niet 1 Gezondheid schijnt een gewone zaak; men vergeet de duizen den, die op een ziekbed lijden. Men denkt er niet aan hoe heerlijk men "heeft ge rust; hoe warm men het bad gedurende den kouden nacht; hoe een goed ontbijt ons wacht; hoe wij daarna lessen zullen ontvangen, die ons nuttig kunnen zijn voor heel de toekomst; hoe wij omringd zijn van liefderijke ouders, van broeders, zusters en vrienden.... Dat alles schijnt zoo te behooren. Maar dat is volstrekt het geval niet. Als wij dat bezitten, zijn wij bevoorrecht boven tadlooae anderen en de dag kan aanbre ken, waarop men een voor een al de ze geningen mist. Er lag veel waars in wat dat vroegere dienstmeisje zeide. Stelt u een vader voor, die op den verjaardag van een zijner kin deren, dat kind de kostbaarste geschenken zou geven, juist wat de jarige noodig had, of slechts kon wenschen en dat zulk een ge lukkig kind daarvoor niet eens bedankte en er niet naar omkeekmeenonde dat het hem toekwam. Wat zou de vader doen? Hem het een of ander daarvan weer ontnemen, om hem te leeren, het op prijs te stellen. Wij allen handelen soms als dat kind. Oals g ij lieve lezers, een ster ziet verschieten, wensch dan één ding: „Laat mij dankbaar zijn I" Peter was een Schotsche terrier, heel klein in zijn soorc en daarom van grooto waarde, en hij had den besten meester ter wereld gd Peter vergezelde altijd diens regiment, als het naar het kamp of op manoeuvres ging. Maar er was één ding, waar Peter niet van hield en wel de mooie groote tenue van zijn baas. Niet alleen deed al dat goud hem pijn, als zijn meester hem in de armen nam, maar zoo- dra dat pak werd aangetrokken, wist Pe ter, dat hij thuisblijven moest. Eens op een onvergetelijkcn dag, was hij eigenwijs geweest en zijn baas naar bet paradeveld nageslopen. Maar de paarden hadden hem bij die gelegenheid bijna doodgetrapt, voordat zij hem in het oog kregen. Dus daar viel niet niet meer aan te denken en thans rolde hij zich op zulke dagen wijs- i geerig in zijn mandje op, als hij ten min ste niet medegenomen werd naar de stallen om daar tot zijn groot vermaak rond te loopen en den tijd door te brengen met de twee of drie achtergebleven paarden. Peter Vas onbeschrijfelijk aan rijn meester gehecht en het gelukkigst als zij samen alleen waren. Dan nam zijn baaa hem op do knieën en hielden zij lange ge sprekken samen. Behalve wanneer do rit meester in groot tenue was, vergezelde Peter hem overal. Noodigde mon zijn baas ergens uit, dan voegde men er meestal bij: „Breng Peter mede." Vergat men dat te doen, dan werd de invitatie afge slagen. Er was dan ook geen gelukkiger hond op aarde. Wat hem nog het aangenaamst was van alles, was de mededeeling van zijn mees ter, dat hij met verlof zou gaan „naai huis". Zij moesten daartoe een lange reis naar het Noorden afleggen, naar Peter werd niest in een mand in een goederenwa gen gestopt. Zoo iemand in den trein te gen het gezelschap van een hond pruttelde, dan gingen zij in een compartiment al leen zitten on had Poter grooten pret over groote raenschen, die bang waren voor kleine dieren. Hij gedroeg zich heel den weg hoogst behoorlijk en zat nu eens rus tig op do bank of stond dan weer tegen het portierraampje op, om naar buiten te kijken. En als rij eindelijk aankwamen, was de geheele familie even blij hem te zien, de moeder van den ritmeester vooral. Zij was een mooio oude dame, met zilverwit haar en zoo heerlijk ongehoorzaam, want of schoon Peters meestor dat niet hebben wilde, voerde zij Peter aanhoudend koek jes onder de tafel, en werd zij daarop be trapt, dan zeide zij zoo aardig: „Och dit eentje maar, Honk," en oegon aan het volgende maal opnieuw. En dan, men was daar buiten, en Peter kon er rondrennen zooveel hij maar wilde en de wilde konijnen achterna zitten en spelen met de andere honden. En dan de boerderijZij lag een mijl verderop en als mon Peter daarheen modenam, was hij letterlijk dol van vreugde, want in de schuren der hoeve wemelde het van rat ten. Dat was zijn geliefkoosde jacht. Zelfs do boerenknechts zeiden: „De hond van don ritmeester is een ech te duivel voor ratten." Nauwelijks aangekomen dribbelde hij naar de dorscb- schuur. Snap, snap, snapen in een oog- weLk lagen er drie of vier dooden. Men moest hem steeds met bedreigingen v*d het slagveld verwijderen. Op zekeren dag, dat zij weer buiten waren, zeide zijn meester: „Je kunt vandaag niet mee, oude jon gen. Ik ga op de jacht en daarbij deug je niet. Hij bleef dus thuis en had daar wat rondgeloopen en gekibbeld met zijn eeni- ge-n vijand aldaar, een dikken, ouden, knorrigen puck, toen hij opeens aan de boerderij en do ratten dacht. Nu zou nie mand hem in dat tijdverdrijf storen en hij wist dat er een beele rattenkolonie huisde in een oude afvoerpijp, waar hij in binneu kon dringen door de planken weg te krab-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 11