VOOR DEJEUGD 14434. Woensdag 13 Maart. Anno 1907. p l l y. ••.o IEOSCH DAGBIAD -V>7*7- '1.' 'A.' i iL? i th t «jL* i *JL' i i 'JL' i 'A.' i »A' t 'JL' t 'JL' t 'llili.' i JL* t 'JJ O- titl -O- Twee kinderen kibbelden. Dat is nu wel geen verkwikkelijk schouwspel en ik hoop van ganscher harte, dat mijn jonge lezers er nooit hun huisgenooton op onthalen iWant het leven is zoo. kort, dat men alle oogemblikken aangrijpen moet om elkan der liefde geen haat te bewijzen; .maar voor ditmaal gaf dat lcelijke too- neeltj-e mij toch stof tot nadenken. Een van de twee klantjes was al sedert een poosje door den ander gesard, omdat hij iets heel aardigs had uitgevoerd. In de buurt was een woning van arme lieden afgebrand, en de knaap had booren ver tellen hoe die slachtoffers van meubels en kleeren waren beroofd en buitendien nog een geit en kippen hadden verloren. Het armbestuur gaf een kleinigheid; maar dat was lang niet toereikend om hun eenvou dig bestaan weder voort te zetten en ver der werd er niet gedaan. Dat trof den jon gen zoozeer, dat hij zon op een middel om hulp te verleenen. Hij stond vroeg op, bond zijn ledigen spaarpot op den rug van zijn hond, die een onverbeterlijke straatzwerver ,was en be- Vestigde daaraan een groote kaart> waarop hij in reuzenletters de woorden had ge schreven „Een kleinigheid, als het u belieft, voor de slachtoffers van den brand I" Daarna werd het cBer de voordeur uit gezonden. De hond keerde terug met een vollen spaarpot; er waren zelft gouden tientjes bij. Dat was een vreugde voor zijn jongen meester en een uitkomst voor -het verarm- 'de gezin; maar Willems twaalfjarige broe der Johan was er volstrekt niet mede in genomen. Alle buren kenden hun grooten Sint-Bernard hond en hij schaamde zich bij de gedachte, dat men hem verdenken zou i degodaan te hebben aan wat door hem een bedelpartij werd genoemd. Helaas I niemand zou op die gedachte zijn gekomen, niemand die hem kende, althans, want Johan was de zelfzucht in persoon. Hij behoefde zich dus waarlijk niet bang te maken. Nu hadden beiden eenige avonden van te voren lachend door hun vader hooren vertellen, dat men in Frankrijk lieden, die alleen voor zichzelf zorgden „Bibi- dienaren" noemde. En nadat Johan zijn jong© broertje zoo lang geplaagd en de les gelezen had tot deze geheel buiten zichzel- ven geraakte, riep de elfjarige Willem ein delijk uit: „Je bent een echte Bibi!" „Dan bon jij een Titi 1" antwoordde Johan dadelijk daarop. „Dat is een woord van je vinding," zeide de juist binnengetreden vader: „maar daar mag Willem trotsch op zijn. Ik hoop, dat hij het zijn heele leven zal blijven; wat jou betreft, Johan, ik raci je aan ons zoo spoedig mogelijk te bewijzen, dat er iets beters in je leeft dan een Bibi." Daarmede was het geschil uit; maar ik dacht hoe vaak een Titi wordt uitgelachen en het hard te verantwoorden heeft; maar hoe hij slechts rustig zijn nobelen weg heeft te vervolgen. Zoo er geen lieden met zelf verloochening op aarde waren, zou het le ven ondraaglijk zijn, terwijl het nu zoo heer lijk is. Wat was het anders dan zelfverloo chening, dat zulk een zonneschijn wierp tot zelfs over de ramp van den Hoek van Hol land? Zelfverloochening van de zijde der redders, die allen 't leven waagden voor vreemden, zelfverloochening van tie zijde van dat dienstmeisje, dat eerst aan a.. de ren dacht in haar doodsgevaar? dat oogenblik gevoelden tot zelfs de grootste Bi- bi-aanbidders, dat er iets hoogers is dan het zorgen voor Eigen Ik. 01 begint allen vroegtijdig met aan an deren te denken I Ik ken een flinken, aardigen knaap, die gehoord heeft dat vogels zulk een vreug de voor armen zijn en sedert kanarietjes grootbrengt en wie dat ooit gedaan heeft, weet wat al moeite daaraan is verbonden om ze daarna in door hem gemaakte kooi en uit te deelen. Een klein meisje zag ik eens bezig met het opvullen en dichtnaai en van zeemleeren poppen, haar tot dat doel door vriendinnetjes afgestaan-. Zij knapte ze prachtig op, verstelde de kleer tjes en bracht ze dan aan arme kinderen. Ook vroeg zij de leegc sigarenkistjes van haar vader, om daar bloemen in te zaaien en ik vond die menigmaal in vollen bloed in woningen van armen terug. Eens zag ik welk een mooi groen hoekje zij gemaakt had op een kleine binnenplaats, waarop een ziek kind lag te kijken. Varens door haar uit het bosch gehaald, tusschen een bergje van uitgebrande cokes. De liefde tot aD- deren is zoo vèrnufüg. Laat ons trachten Titi's te zijn! Ik stond op een avond voor het gebouw der Zenctingsvereeniging, toen ik Polly voor het eerst zag. Het kifld liep mij voor bij met een kopje in de eene hand en een cent in de andere. Een paar minuten later keerde zij terug; haar cent was verdwenen, maar in het kopje had zij wat ijs. Op dat oogenblik verdrongen zich hin deren om haar heen. „Laat ons eens likken 1" riepen zij. Polly aarzelde. Zij had er zelf nog maar even van geproefd; maar onmiddellijk daarop zeide zij „Proeft er gerust allen van!" En in een oogwenk had zij het kopje leeg terug. Polly woonde in een der- afschuwelijkste huizen van een donker steegje. Haar moe der maakte tandborstels en zij nad een aantal broertjes en zusjes, die zij rond droeg en zoet hield. Polly hield dus van haar evenmenschen, daaraan viel niet te twijfelen. Iedereen in het steegje wist het. De blinde op den hoek daarvan had haar menig maaltje te danken. „Laar hem binnen komen, om zich baj het vuur te warmen, moeder, hij zal nie mand kwaad doen." En Polly ging hem de« winters halen en deed hem plaats nemen voor de kleine stookplaats, waarin wat vuur smeulde. Op zekeren dag k—am zij van school, blijkbaar gezepd, maar zeggende: „Ik heb geen honger, moeder, geef mij in plaats van het middageten een kop thee en een boterham." En toen aan haar verzoek was vbldaan, zeide het kind met een kleur: „Ik heb toch geen honger en ga dit bren gen aan de oude vrouw Hawkins beneden. Zij heeft vandaag nog niets gehad." Ik had dit alles van lieden uit de buurt vernomen, nadat het voorval met het ijs mijn aandacht op haar gevestigd had en ik droeg er zorg voor dat zij veertien da gen buiten ging doorbrengen. Haar blauwe1 oogen schitterden als sterren, toen zij daarj in haai* beste kleertjes stond, de blonde- lokken keurig 'gevlochten eu zoodra wij' gereed waren tfe vertrekken, klom Polly j op den bok om beter alles te kunnen zienj gedurende den rit. De velden, de Bloemen, de vogels en koeien waren als een nieuwe j openbaring voor haar, en toen zij eenmaal i aangekomen was, bleef zij rond staan I blikken en mompelde: „Och mijl Wat ie! de wereld groot 1" Op een Zondag gaf een vriendin haar een doosje met chocolaadjesvóór kerktijd reeds had zij alles uitgedeeld onder de an dere kinderen der vacantie-kolonie. Maar de dag brak aan, waarop zij weder vertrekken moest. Dat was een droevig oogenblik. Zij bleef vroolijk kijken enj trachtte de anderen te troosten, door te! zeggen dat het ook prettig zou zijn weer! thuis te komen. Ik hoorde echter het beven harer stem en toen zij de laatste velden' zag verdwijnen, begaf haar dé moed en barstte zij in tranen los. Ik zag haar voor het eerst weer op eem mistigen avond ©n kon mijn oogen bijna: niet geloovcn, zoo ingevallen was het eens! zoo ronde gezichtje nu, zoo donker waren de kringen onder haar blauwe oogen, zoo-, dra zij mij herkende, helderde haar gelaat op, kwam er zelfs een blos op. „Je ziet er niet goed uit, Polly," zeidt» ik. „O! dat is die mist, die mij benauwd; maakt, mevrouw; maar ik ben heel ge zond." „Wat voer je nu uit, lief kind?" „Ik ben op de fabriek van Welsh van, des ochtends negen tot 's avonds zeven. Ik heb wat kou gevat, dus ga ik nu regel recht naar bed als ik thuiskom." Ik ondervroeg haar verdei'; want zij was, zoo bitter armoedig gekleed, dat het mij; pijn deed. „O! ja. vader kan niet werken; ze zeg gen dat het bloedvergiftiging is. Hij ver-j wondde zich aan de machine. Moeder heeft nog haar oude bezigheid; maar het zijn. moeilijke tijden en als ik geen geld ver diende, zou het er leelijk voor de kleintjes

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 11